stuk - bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord
1. niet meer heel, in delen uit elkaar gevallen
♢ de vaas viel en nu is hij stuk
2. niet meer werkend
♢ mijn horloge is stuk, hij staat stil
3. erg onder de indruk
♢ ik was helemaal stuk van die film
1. wat kleiner is dan het totaal
♢ wil je ook een stuk taart?
1. het aan stukken slaan
[kapot slaan]
2. aan één stuk door
[voortdurend]
3. een man uit één stuk
[erg betrouwbaar]
4. stukje bij beetje
[langzaam en geleidelijk]
5. werken dat de stukken ervan afvliegen
[heel hard werken]
6. een stukje mee-eten
[een hapje mee-eten]
7. stukje bij beetje
[geleidelijk]
8. aan één stuk door
[voortdurend]
9. het ontbrekende stukje van de puzzel
[de oplossing]
10. iemand uit één stuk
[consequent in zijn opvattingen]
2. bepaalde afstand of lengte
♢ ik heb een stuk hardgelopen
1. een stuk duidelijkheid scheppen
[enige duidelijkheid]
2. op geen stukken na
[in het geheel niet]
3. een raar stuk vreten
[een wonderlijke persoon]
4. stukken beter
[veel beter]
3. exemplaar van iets
♢ hoeveel stuks wilt u?
1. stuk voor stuk
[allemaal apart]
2. per stuk
[per exemplaar]
3. een stuk of tien
[ongeveer tien]
4. een aangetekend stuk
[waarvoor je een ontvangstbewijs moet tekenen]
5. een stuk of wat
[een paar]
4. tekst in krant of tijdschrift
♢ hij schreef een stuk over kindermishandeling
5. man of vrouw met mooi lichaam
♢ ik vind die verloofde van jou een echt stuk!
6. grote hoeveelheid, veel
♢ hij is een stuk groter dan zijn broer
1. stukken goedkoper
[veel goedkoper]
2. op geen stukken na
[lang niet]
7. papieren voor een vergadering
♢ heb jij alle stukken bij je?
8. kunstwerk met muziek of toneel
♢ ze spelen een stuk van Mozart
Bijvoeglijk naamwoord: stuk
iets stukke
Synoniemen
defect, gebroken, kapot
Tegenstellingen
heel
Algemene uitdrukkingen:
1. van zijn stuk zijn
[in de war zijn]
2. een stuk in je kraag
[dronken]
3. op zijn stuk blijven staan
[niet toegeven]
4. groot van stuk
[groot van gestalte]
5. lik op stuk krijgen
[snel een reactie krijgen]
6. een stuk onbenul
[een sufferd]
7. een stout stukje
[een dappere daad]
8. voet bij stuk houden
[niet toegeven]
Zelfstandig naamwoord: stuk
het stuk
de stukken
het stukje
Synoniemen
artikel, bescheiden, bestanddeel, brok, component, deel, eind, element, gedeelte, kanjer, lap, lid, onderdeel, part, segment, smaldeel, spetter
Tegenstellingen
heel, totaal, voluit
Gepubliceerd op 30-11-2017
stuk
betekenis & definitie