scheppen - onregelmatig werkwoord, regelmatig werkwoord
uitspraak: schep-pen
1. het maken, laten ontstaan
♢ God schiep de wereld in zeven dagen
1. werkgelegenheid scheppen
[zorgen dat er banen komen]
2. orde in de chaos scheppen
[zorgen dat er orde komt]
3. ervoor geschapen zijn
[er heel erg geschikt voor zijn]
4. klein geschapen zijn
[een klein geslachtsdeel hebben]
1. het met een schep verplaatsen
♢ ik schepte het zand in de kruiwagen
2. door botsen omhoogslingeren
♢ de voetganger werd geschept door een auto
Onregelmatig werkwoord: schep-pen
ik schep
jij/u schept
hij/zij schept
wij/zij/jullie scheppen
ik/jij/u/hij/zij schiep
wij/zij/jullie schiepen
hij heeft geschapen
de/het/een geschapen ....
scheppend, scheppende
Regelmatig werkwoord: schep-pen
ik schep
jij/u schept
hij/zij schept
wij/zij/jullie scheppen
ik/jij/u/hij/zij schepte
wij/zij/jullie schepten
hij heeft geschept
de/het/een geschepte ....
scheppend, scheppende
Synoniemen
genereren, voortbrengen
Tegenstellingen
tenietdoen, vernielen, vernietigen, verwoesten
Gepubliceerd op 30-11-2017
scheppen
betekenis & definitie