rijk - bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord
1. met veel geld en bezit
♢ mijn broer Jan is een rijk man
1. slapend rijk worden
[geld ontvangen zonder er veel voor te hoeven doen]
2. de rijke landen
[de westerse landen]
3. arm en rijk
[iedereen]
4. als ik in mijn rijke jaren kom
[nooit]
5. slapend rijk worden
[zonder zich in te spannen]
6. een rijke stinker
[een rijk mens]
2. waar veel bij hoort, uitgebreid
♢ we hadden een rijke maaltijd
1. het land is rijk aan olie
[heeft veel olie]
2. hij heeft een rijke verbeelding
[fantaseert veel]
3. rijk bedeeld zijn
[heel slim zijn, of veel bezittingen hebben]
4. energierijk
[waar veel calorieën in zitten]
1. gebied binnen bepaalde grenzen met eigen regering
♢ Nederland hoorde bij het rijk van Karel de Grote
1. het rijk alleen hebben
[door niemand gehinderd worden]
2. het Derde Rijk
[Duitsland onder Hitler, van 1933-1945]
3. het rijk der duisternis
[de hel]
4. iets naar het rijk der fabelen verwijzen
[er niets van geloven]
5. het onderaardse rijk
[het dodenrijk]
2. de landelijke overheid
♢ deze ambtenaren zijn door het rijk aangesteld
Algemene uitdrukkingen:
1. de koning te rijk zijn
[heel blij zijn]
2. iemand liever kwijt dan rijk zijn
[hem liever niet om je heen hebben]
Bijvoeglijk naamwoord: rijk
... is rijker dan ...
het rijkst
de/het rijke ...
iets rijks
Zelfstandig naamwoord: rijk
het rijk
de rijken
het rijkje
Synoniemen
bemiddeld, luxueus, overvloedig, weelderig, welgesteld
Tegenstellingen
arm
Gepubliceerd op 30-11-2017
rijk
betekenis & definitie