Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

Gepubliceerd op 14-11-2017

put

betekenis & definitie

put - zelfstandig naamwoord

1. smal, diep gat in de grond waar water uit wordt gehaald
♢ ze schepten wat water uit de put
1. in de put zitten
[verdrietig, neerslachtig zijn]
2. wie een put graaft voor een ander, valt er zelf in
[wie een ander kwaad wil doen, heeft daar vaak zelf last van]
3. het is een bodemloze put
[iets wat eindeloos geld kost]
4. iemand uit de put halen
[opvrolijken]
5. als het kalf verdronken is, dempt men de put
[men treft pas maatregelen als het te laat is]
2. lager gelegen opening waar afvoerwater in terechtkomt
♢ het afvoerputje van de douche is verstopt
3. kuil waarop een huis gebouwd wordt
♢ we gingen kijken in de bouwput
4. indeuking in het oppervlak
♢ wat lelijk, al die putjes in de vloer

Zelfstandig naamwoord: put
de put
de putten
het putje

Synoniemen
deuk