bom - zelfstandig naamwoord
1. voorwerp dat kan ontploffen
♢ er is een bom in het vliegtuig gevonden
1. het nieuws sloeg in als een bom
[iedereen was er verbijsterd over]
2. na een dag barstte de bom
[toen konden ze zich niet langer inhouden]
Algemene uitdrukkingen:
1. een zure bom
[een grote zure augurk]
2. een bom duiten
[een grote hoeveelheid geld]
3. een bommetje
[sprong in het water met opgetrokken knieën om zoveel mogelijk water te laten opspatten]
Zelfstandig naamwoord: bom
de bom
de bommen
het bommetje
Gepubliceerd op 14-11-2017
bom
betekenis & definitie