Gepubliceerd op 29-06-2020

belasting

betekenis & definitie

Leden van het Koninklijk Huis en van de koninklijke familie zijn net als andere Nederlanders verplicht om belasting te betalen, zoals inkomensbelasting, vermogensbelasting en successierechten. Uitzonderingsbepalingen zijn er voor de Koning, de vermoedelijke troonopvolger en hun beider partners.

Zij ontvangen een belastingvrije toelage van de Staat.De wet kan daarnaast bepalen welke andere leden van het Koninklijk Huis in aanmerking komen voor een dergelijke toelage. Voor prinses Juliana en prins Bernhard werd bij de abdicatie van Juliana in 1980 bij wet deze uitkering vastgesteld. Tot begin jaren zeventig van de twintigste eeuw gold voor de Koning, de troonopvolger en hun partners belastingvrijdom. Dat hield bijvoorbeeld ook in dat post portovrij verstuurd kon worden. Aanvankelijk gold belastingvrijdom conform de Grondwet van 1815 voor alle leden van het Koninklijk Huis; in 1848 werd zij beperkt tot de Koning en zijn troonopvolger. Zo is bijvoorbeeld bekend van de prinsen Frederik en Hendrik, broers van respectievelijk Willem II en Willem III, dat zij tot de hoogst aangeslagenen in hun tijd behoorden.

Vanaf 1938 gold de vrijdom wel weer voor alle leden van het Koninklijk Huis. Bij de invoering van de Wet financieel statuut Koninklijk Huis in 1972 en de grondwetsherziening in datzelfde jaar zijn de belastingregels veranderd. De belastingvrijdom voor de Koning, zijn opvolger en hun partners is sindsdien beperkt tot inkomen en vermogen dat een directe relatie heeft met de uitoefening van de koninklijke functie. Wel kan bij wet verdere belastingvrijdom worden verleend. Voor de Koning en de troonopvolger geldt daarnaast vrijstelling van successierechten en schenkingsrechten.

De motivatie voor al deze vrijstellingen was dat de Koning onafhankelijk moet kunnen zijn, ook in financiële zin. Dergelijke belastingen zouden het vermogen van de Koning te zeer aantasten, waarbij de Koning niet in de gelegenheid is via andere vormen van inkomen dan de staatstoelage dit vermogen substantieel aan te vullen.

Het inkomen dat de betrokken leden in de 21e eeuw voor de uitoefening van hun functie ontvangen van het Rijk is een netto-inkomen en dus niet belastbaar. Ook de vergoedingen die zij ontvangen ter betaling van personele en materiële kosten voortvloeiende uit de koninklijke functie zijn onbelast. Over inkomen dat op een andere manier is verkregen, bijvoorbeeld de privé-inkomsten die de koningin heeft uit de exploitatie van het Kroondomein, dient wel belasting betaald te worden. Artikel 42 van de Grondwet stelt dat voor de leden van het Koninklijk Huis die een uitkering van de Staat ontvangen, bestanddelen van hun vermogen die dienstbaar zijn aan de uitoefening van de functie, onbelast blijven. Het particuliere vermogen van de betrokken leden is dus wel belast, hoewel niet openbaar gemaakt wordt waar de grens ligt en hoe ‘dienstbaar aan de koninklijke functie’ gedefinieerd moet worden. Vermoedelijk worden in dit verband ook zaken bedoeld als inrichting van de paleizen, juwelen en andere zaken, voorzover deze niet zijn ondergebracht in stichtingen.

In de Grondwet wordt een extra uitzondering gemaakt voor de Koning en zijn opvolger voor wat betreft successierechten. Al hetgeen de Koning of zijn vermoedelijke opvolger krachtens erfrecht of door schenking verkrijgt van een lid van het Koninklijk Huis, is vrij van de rechten van successie, overgang en schenking. Deze regeling geldt niet voor de partners van de Koning en de troonopvolger. Ook voor schenkingen aan de Koning of zijn opvolger van buiten het Koninklijk Huis geldt deze uitzondering niet. Vrijstelling van successierecht heeft in de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw vermoedelijk niet bestaan. Belastingaanslagen van de leden van de koninklijke familie worden afgehandeld door de thesaurier van het hof, in overleg met de directeur-generaal Belastingen van het ministerie van Financiën.

Zie ook > financieel statuut van het Koninklijk Huis, Wet > inkomen > successierecht > vermogen.