Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Mensenrechten

betekenis & definitie

Mensenrechten zijn fundamentele rechten die aan mensen toekomen uit hoofde van hun menszijn. Zij zijn in de menselijke natuur verankerd en daarom ‘onverliesbaar’, zoals één van de veel gebruikte predikaten luidt. Om die reden worden zij, vooral in de achttiende eeuw, ook vaak als ‘natuurlijke rechten’ aangeduid.

De mensenrechten vormen zo, van huis uit althans, een hoofdstuk van het natuurrechtsdenken, de opvatting dat de basisbeginselen voor de ordening der menselijke relaties, met name die van het politieke en juridische domein, in de (menselijke) natuur besloten liggen. In die hoedanigheid zijn zij vóór- of bovenpositief, dat wil zeggen dat zij hun gelding niet ontlenen aan een beslissing van een wetgevende instantie. Zij zijn niet ‘uitgevonden’ maar ‘gevonden’. Hun positivering in het recht is geen rechtsschepping, maar slechts een act van erkenning van voorgegeven normen. Omgekeerd dienen de positieve normen te stroken, althans niet in strijd te zijn, met de bovenpositieve basisprincipes. Wanneer sinds de achttiende eeuw de mensenrechten de functie van deze bovenpositieve basisbeginselen van samenlevingsordening vervullen, dan bieden zij het begripskader waarin meer recent de oude vraag naar de 'goede samenleving’ besproken wordt.

Omdat de politiek die sector van het menselijk bestaan is waar het om de doelgerichte ordening van het samenleven gaat, belichamen de mensenrechten vóór alles criteria voor het politieke handelen. Wat zij verder ook mogen betekenen voor het onderlinge verkeer van burgers, zij zijn allereerst principes van politieke ethiek, beginselen die aangeven waarin humaniteit in het publieke domein, met name in de verhouding tussen overheid en burgers, bestaat.

De idee van de mensenrechten impliceert daarmee dat macht ten principale gebonden macht is (hoort te zijn), en hangt zo onmiddellijk met de idee van de rechtsstaat samen. De Franse Déclaration des droits de l’homme et du citoyen van 1789 stelt zelfs dat het doel van alle staatsvorming (en politieke machtsuitoefening dus) het behoud van de natuurlijke en onbetwistbare rechten van de mens is (artikel 2). In dezelfde zin had de Amerikaanse Bill of Rights (1776) de aangeboren rechten van ieder mens tot ‘grondslag en fundament van de regering’ verklaard. De mensenrechten worden daarmee tot toetssteen van de legitimiteit van het overheidshandelen. Zowel de Franse als de Amerikaanse verklaringen hebben onder de fundamentele rechten een recht op verzet tegen onderdrukking opgenomen; beide sluiten daarmee aan bij één van de belangrijkste leerstukken van de klassieke natuurrechtelijke politieke filosofie, dat van de ‘tirannieleer’. In kort bestek vat Schiller in zijn Wilhelm Teil een aantal motieven van het denken in termen van mensenrechten samen:

‘Nein, eine Grenze hat Tyrannenmacht.
Wenn der Gedrückte nirgends Recht kann finden,
Wenn unverträglich wird die Last - greift er Hinauf getrosten Mutes in den Himmel
Und holt herunter seine ew’gen Rechte,
die droben hängen unveräußerlich
Und unzerbrechlich wie die Sterne selbst.’

In het voetspoor van de Amerikaanse staten en Frankrijk hebben in de negentiende en twintigste eeuw gaandeweg een steeds groter aantal landen in hun grondwet een catalogus van grondrechten opgenomen, waarvan de functie is de grondslag aan te geven waarop het politiek-sociale bestel berust. De normering van het samenleven vindt plaats met behulp van het idioom van de mensen- en grondrechten.

De betekenis van de mensenrechten als maatstaf voor het humaan of beschaafd karakter van het samenleven is niet tot het nationale niveau beperkt gebleven. Wanneer in 1945 de Verenigde Naties in het leven worden geroepen, baseert deze organisatie haar werkzaamheden blijkens het Handvest op het ‘vertrouwen in de fundamentele rechten van de mens’. Deze zinsnede werd nader uitgewerkt in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948, in 1966 gevolgd door de beide Internationale Verdragen inzake de mensenrechten, die als voortzetting en nadere uitwerking bedoeld zijn van wat met de Verklaring begonnen werd. Verder dienen in dit verband de verschillende regionale conventies inzake de mensenrechten genoemd te worden, zoals het Europese Verdrag tot Bescherming van de Mensenrechten (1950), het Amerikaanse Verdrag inzake de Mensenrechten (1969) en het Afrikaanse Handvest voor de Rechten van de Mens en de Rechten van Volken (1976).

De drie-terms-relatie binnen de mensenrechten
De mensenrechten bieden, zoals gezegd, een begripskader ter formulering van basisnormen van politieke en juridische moraliteit. Zij belichamen een ethische figuur, met behulp waarvan die normen op een bepaalde wijze worden geconceptualiseerd. Het organiserende concept is dat van een recht. Een recht in algemene zin kan men omschrijven als een gerechtvaardigde aanspraak op een bepaalde zaak die de rechthebbende tegenover anderen kan laten gelden. Het formele schema van de rechtenfiguur geeft dus een drie-terms-relatie te zien: er is een rechthebbende, A, drager van het recht in kwestie, die een gerechtvaardigde claim heeft op een zaak B, de inhoud van het recht, tegenover C, de aangesprokene of geadresseerde van dat recht. Het recht van A ten opzichte van C houdt dus een verplichting van C ten opzichte van A in.

Mensenrechten vormen een bijzondere categorie van rechten. Dat wordt zichtbaar aan de invulling die het schema van de rechtenfiguur bij toepassing op de
mensenrechten krijgt:

1. Dragers zijn alle mensen uit hoofde van hun persoon-zijn. Als zodanig worden zij gedacht als zelfstandige actoren, die aanspraken kunnen doen gelden. Daar dit persoon- of subject-zijn het menselijke van de mens uitmaakt, en het dus niet om een bijkomstig kenmerk maar om een wezenlijke trek gaat, zijn de mensenrechten zoals de bekende predikaten luiden, ‘natuurlijk’, ‘aangeboren’, ‘onverliesbaar’, ‘onverjaarbaar’ en ‘onvervreemdbaar’. Dat laatste betekent dat men er geen afstand van kan doen, evenmin als van zijn persoonskenmerken.
Mensenrechten hebben hun grond daarom ook niet, zoals de zogeheten speciale rechten, in overeenkomsten tussen personen of groepen. Deze veronderstellen juist het fundamentele feit dat mensen hun wil kunnen uitoefenen als voorwaarde voor het creëren van allerlei rechten en plichten. Precies dit 'fundamentele feit’ zeker te stellen is de strekking van de mensenrechten. Men kan daarom ook zeggen dat de idee van zelfbepaling de kern van de mensenrechten vormt. Het vermogen tot bepaling van de eigen wil is de grond om aan mensen ‘waardigheid’ toe te schrijven, in tegenstelling tot dieren en dingen die geacht worden dat vermogen te ontberen. In deze menselijke waardigheid hebben de mensenrechten dan ook volgens algemeen gedeelde opvatting uiteindelijk hun wortel: zij ‘vloeien uit de inherente waardigheid van de menselijke persoon voort’, zoals de preambules van de beide mensenrechtenverdragen van 1966 stellen.
2. Daar de mensenrechten niet aan speciale relaties gebonden zijn, zouden als geadresseerden allen beschouwd kunnen worden die op de ontplooiingsmogelijkheden als persoon van anderen op meer dan oppervlakkige wijze invloed uitoefenen. Toch is het niet toevallig dat als belangrijkste (vaak als enige) adressaat van de mensenrechten van meet af aan de overheid beschouwd is, de instantie waar, in moderne maatschappijen althans, de machtsmiddelen geconcentreerd zijn, en die op ingrijpende wijze het bestaan van de burgers bepaalt. In de idee van de mensenrechten keert zo in modern gewaad de al in de middeleeuwen gehuldigde gedachte terug van de overheidsmacht als gebonden, genormeerde macht. Machtsvorming en machtsuitoefening verlangen een rechtvaardiging, die er slechts in kan bestaan dat ze in dienst staan van het scheppen van voorwaarden voor de ontplooiing als persoon van allen, maar in het bijzonder van de kwetsbaren in de samenleving. Om die reden zijn de mensenrechten vóór alles gericht tot degenen die in de samenleving de publieke macht in handen hebben. In de mate dat grote nationale of transnationale ondernemingen tegenwoordig de facto een deel van die rol hebben overgenomen, zijn zij daarmee ook geadresseerden van mensenrechten-claims geworden.

Soorten mensenrechten
De strekking van de mensenrechten is gelegen in het scheppen van waarborgen op het politieke vlak voor ieders ‘uitoefening van persoon-zijn’. Van deze centrale gedachte vormen de afzonderlijke mensenrechten de operationalisering. Zo is het niet moeilijk in te zien, hoe een reeks van burgerlijke rechten uit die grondgedachte direct voortvloeit (deze rechten worden vaak ook als negatieve of afweerrechten aangeduid, omdat zij primair - maar niet uitsluitend - niet-inmenging vragen). Mensen naar het leven te staan, ze als slaven te gebruiken, ze te mishandelen (folteren bijvoorbeeld), willekeurig te arresteren, te deporteren, staatloos en daarmee grotendeels rechteloos te maken enzovoorts, het zijn even zovele wijzen van over anderen beschikken, hen tot object verlagen, het tegendeel dus van medemensen in hun waarde laten als persoon, als subject van eigen bestaan. En niet minder is dat het geval door anderen te hinderen te leven volgens hun godsdienstige, politieke of morele overtuiging, kortom te hinderen in de bewuste uitoefening van de eigen identiteit.

Niet minder dan de burgerlijke rechten vormen de politieke rechten (of: participatierechten) een vertaling van de grondgedachte van de mensenrechten. De strekking van deze groep rechten is immers dat bij het nemen van maatregelen die de koers van het samenleven als geheel betreffen, de deelnemers aan dat samenleven niet slechts als lijdend voorwerp van die maatregelen figureren. Zij moeten direct of indirect invloed op de beslissingen kunnen doen gelden, of publieke ambten kunnen bekleden wanneer ze daartoe gekwalificeerd zijn. Het oogmerk van deze rechten is dus dat de burgers ook in politiek opzicht subject van eigen bestaan zijn.

Voorts is er een groep van sociale, economische en culturele rechten. Het gaat hierbij om minimumvoorwaarden voor een menswaardig bestaan, waarvan de verzekering afhankelijk is van overheidshandelen. Te denken is aan voorzieningen op het gebied van armoedebestrijding, gezondheidszorg, onderwijs en scholing, veiligheid op straat en in de werksituatie, enzovoort, kortom om het beschikbaar stellen van een redelijk niveau van middelen om zich als volwaardig mens te ontplooien.

Naast bovenstaande mensenrechten die steeds individuen als dragers hebben, wordt sinds de jaren zestig van de vorige eeuw een categorie van collectieve rechten onderscheiden (men spreekt ook wel van een ‘derde generatie’ mensenrechten). Deze rechten zijn vooral door de landen van de ‘derde wereld’ gepropageerd. Het gaat dan om rechten op nationale zelfbeschikking, ontwikkeling, vrede, een schoon milieu, zeggenschap over de rijkdommen van eigen bodem en dergelijke. Vooral van westerse zijde is tegen de figuur van collectieve mensenrechten bezwaar gemaakt. Wanneer dit inderdaad een zelfstandig type rechten is, dienen deze niet reduceerbaar te zijn tot individuele rechten. Dat is niet het geval wanneer hun inhoud zogeheten ‘collectieve goederen’ zijn, die ondeelbaar en dus niet individueel toedeelbaar zijn (bijvoorbeeld straatverlichting of nationale veiligheid). Bij fundamentele collectieve rechten zou het dan gaan om collectieve goederen die voor het voortbestaan en floreren van gemeenschappen wezenlijk zijn, zoals vrede en externe veiligheid, ontwikkeling, een schoon leefmilieu enzovoort - allemaal zaken die door mensen slechts in gemeenschapsverband genoten kunnen worden en op die manier ook voorwaarden zijn voor het individuele welzijn van de leden. Als dragers van zulke fundamentele collectieve rechten komen allereerst ‘natuurlijke’ gemeenschappen in aanmerking (‘volken’, waarvan staten de juridische representanten zijn). Als geadresseerden valt te denken aan staten, regionale gemeenschappen van staten of de wereldgemeenschap.

Enkele afbakeningen
Rechten komen aan bepaalde subjecten als dragers van die rechten toe. Vandaar ook de benaming ‘subjectieve rechten’. Zij zijn van hen (suum) als de bezitters van die rechten, die er daarom ook over kunnen beschikken. In het bijzonder kunnen zij als de houders van die rechten van de uitoefening ervan afzien en anderen van de corresponderende verplichting ontslaan. Deze ‘discretionaire bevoegdheid’ is iets dat wezenlijk en specifiek is voor het bezitten van rechten, en een herleiding van het rechten- tot het plichtendiscours onmogelijk maakt (de relatie rechten-plichten is dus asymmetrisch en niet eenvoudig omkeerbaar). Mensenrechten zijn, zoals eerder gezegd, onvervreemdbaar, want onlosmakelijk met het persoon-zijn verbonden. Een mensenrecht als het recht op leven kan daarom niet opgegeven worden. Wel echter kan van de uitoefening ervan, dat wil zeggen van bescherming van de zaak waarop het betrekking heeft (in dit geval dus het leven), worden afgezien. Euthanasie is dus niet het opgeven van het recht op leven, maar van de zaak in kwestie, een beslissing die alleen door de drager genomen kan worden.

Rechten bieden garanties in het tussenmenselijk verkeer, waar het blijkbaar zonder die waarborgen niet automatisch goed gaat. Rechten hebben met andere woorden slechts zin, waar tenminste een potentiële bedreiging van de dingen waarop zij betrekking hebben bestaat. Zij veronderstellen daarmee naar hun aard potentiële conflictsituaties. In een niet-harmonieuze wereld is hun functie de bescherming en verzekering van zaken waaraan groot belang gehecht wordt. Rechten (reeds het juridisch getinte spraakgebruik is in dit verband veelzeggend) duiden op koele, afstandelijke menselijke relaties. De mensenrechten zijn daarom geschikt als morele valuta voor de publieke sector (hoewel daarbij zeker nog kritische kanttekeningen te plaatsen zijn). Zij vormen een principieel inadequaat instrumentarium ter bespreking van de morele aspecten van de meer intieme menselijke relaties, zoals die tussen levenspartners, ouders en kinderen, vrienden enzovoort. Het mensenrechten-discours kan derhalve niet als algemene ethische theorie, maar slechts als deeltheorie fungeren.

Literatuur
Donnelly, J., The Concept of Human Rights, London/Sidney, 1985.
Huber, W., H. E. Tödt, Menschenrechte. Perspektiven einer menschlichen Welt, Stuttgart/Berlin, 1977.
Nickel, J.W, Making Sense of Human Rights: Philosophical Reflections on the Universal Declaration of Human Rights, Berkeley Los Angeles, 1987.
Nino, C.S., The Ethics of Human Rights, Oxford, 1997.
Pessers, D., Menselijke waardigheid en het persoonsbegrip in het recht, Utrecht, 2005.
Vincent, R.J., Human Rights and International Relations, Cambridge, 1986.
Wal, G.A. van der, 'De mensenrechten, idee en geestelijke wortels’, in: G.A. van der Wal, Recht met reden. Verzamelde opstellen (red. en voorw. R. Foqué), Deventer, 2003, pp. 147-163 (zie ook pp. 165-199).

(K. van der Wal)