Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Wet

betekenis & definitie

Het begrip ‘wet’ heeft een complexe geschiedenis, die te maken heeft met de oorspronkelijke samenhang en de voortschrijdende differentiatie van de sferen van religie, recht en moraal. Het begrip heeft vele uiteenlopende betekenissen, variërend van een ‘algemene redelijke wereldorde’ tot de concrete normen en voorschriften in het recht (ius) en de moraal. Die meerduidigheid kan niet worden herleid tot het onderscheid tussen descriptie en prescriptie. In de ruimste zin beoogt een wet bepaalde handelingen voor te schrijven alsmede instituties te legitimeren die dat handelen reguleren. In de ethiek gaat het erom het begrip van de wet en de daarin tot uitdrukking komende aanspraak op praktische geldigheid te rechtvaardigen.

Historische ontwikkeling
In de Griekse oudheid wordt de wet (nomos) aanvankelijk opgevat als goddelijk ordeningsprincipe, dat met de zeden en gebruiken in overeenstemming is, en van waaruit de wetgevende macht van de polis wordt gelegitimeerd: de politiek-juridische wet is identiek aan de nomos die de hele kosmos ordent (Heraclitus). Enkele voorsocratische denkers (Empedocles, Democritus) plaatsen de wet als loutere gewoonte (conventie) en mening (doxa) tegenover het recht (themis) en de wetenschappelijke kennis (epistèmè). De sofisten formuleren de tegenstelling van wet (nomos) en natuur (physis), die de discussie lange tijd domineert. Voor hen geldt de wet als een loutere conventie, als een willekeurige bepaling of afspraak die volkomen losstaat van de eeuwige en vaste wetten van de natuur. Sindsdien wordt de goddelijke autoriteit van de wet betwijfeld en moet zij worden gerechtvaardigd enerzijds tegen de aantijging dat het hier om een willekeurige, door mensen vastgelegde bepaling gaat, en anderzijds tegen de veronderstelling dat zij een omvattende geldigheidsaanspraak bevat van een op wetenschap berustende natuurwet. Het algemene uitgangspunt in de oudheid, dat de wet redelijk is, is door de Stoa op zeer invloedrijke wijze geformuleerd in de leer van de goddelijke wereldrede (logos) als de eeuwige wet waaraan de menselijke rede in de nomos empsychos deelheeft.

Augustinus neemt het stoïsche begrip van de wet over, en drukt er door de invloed van de christelijke scheppingsleer een specifiek stempel op. De universele eeuwige wet is de goddelijk rede, en het is de wil van God om de natuurlijke scheppingsorde te bewaren. De menselijke rede heeft daaraan deel in de natuurwet. Het rechtmatige van de tijdelijke (positieve) wet is afgeleid van de eeuwige wet van de goddelijke scheppingsorde (Over de vrije wilskeuze I, VI, 15). Thomas van Aquino formuleert een synthese die voor de katholieke moraaltheologie tot in de twintigste eeuw maatgevend is gebleven. Zijn definitie van de wet als een ‘ordening van de rede met het oog op het algemeen belang en verordend door degene die de zorg voor de gemeenschap draagt’ (STh IIaIIae q. 90,4) is gericht op de verbinding van menselijk recht (lex humana) met de morele principes van de natuurwet (lex naturalis) en de goddelijke voorzienigheid (de lex aetema of: eeuwige wet).

Het nominalisme beschouwt de wil als de instantie die de wet constitueert (Duns Scotus, Ockham). De gehele zedelijke orde is afhankelijk van Gods wil (niet van zijn rede) en is zijn vrije bepaling. Hoewel het nominalisme niet stelt dat er een tegenstelling zou zijn tussen goddelijke wil en rede, is het niettemin van grote invloed op de notie ‘wet’. Het afleiden van de verplichting uit de wil van de goddelijke wetgever is de basis geworden van het voluntaristische wetsbegrip in de moderne tijd. De geldigheid en legitimiteit van de wetten is voortaan verbonden met hun ontstaanswijze: de verordening door de wetgever. De verbinding tussen de moraal en het politieke recht door middel van het natuurrecht (als het morele fundament van elke wetgeving) wordt steeds discutabeler.

Het ontstaan van de natuurwetenschappen aan het begin van de nieuwe tijd blijft niet zonder uitwerking op recht en moraal. Het nieuwe natuurbegrip moet zich tegenover beide zien te rechtvaardigen. Het mathematische wetenschapsideaal eist dat ook in de morele ordening, nu opgevat als een zelfstandig domein, de redelijke ‘wetten van de natuur’ worden opgespoord. Hobbes identificeert de natuurlijke met de morele wet, maar hij omschrijft de natuurlijke wet op een nieuwe wijze als ‘gebod van de rechte rede met het oog op hetgeen ten behoeve van een zo lang mogelijk behoud van het leven [...] moet worden gedaan en gelaten’ (De cive II,1). Het middel daartoe is het bewaren van de vrede, dat zowel als een natuurlijke wet (omdat het aan de rede ontspringt) alsook als een morele wet (omdat moraliteit bestaat uit het scheppen van de voorwaarden voor de vrede) wordt opgevat (De cive III, 31). Aangezien de vrede echter uitsluitend in een geordende burgerlijke toestand te waarborgen is, kan de morele wet nog steeds als goddelijk worden aangemerkt, omdat in deze constructie een onvoorwaardelijke wetgever is geïmpliceerd, namelijk de soeverein. De burgerlijke wetten danken hun wettelijke kracht alleen aan de uitvaardiging ervan door de wetgever; zij worden dus uitsluitend door hun herkomst uit de wil van de ‘absolute’ heerser gerechtvaardigd. Rousseau, die enerzijds de algemeenheid van de wet aantoont en anderzijds de wetgevende macht in het volk lokaliseert, voltooit deze ontwikkeling, waarin het begrip van de wet inhoudelijk steeds leger wordt, en steeds sterker gebonden wordt aan de wil. Hij vat de wet op als uitdrukking van de volonté générale die alle inhoud pas laat ontstaan wanneer de wil door allen wordt gevormd. Hij zal met deze bepalingen een aanzienlijke invloed uitoefenen op de ethiek en politieke filosofie in de eeuwen die volgen.

Kant neemt het begrip van de praktische wet (de morele wet) als parallel aan het begrip van de wet in de theoretische filosofie: er bestaan natuurwetten die betrekking hebben op ‘dat wat gebeurt’ en praktische wetten (of ‘wetten van de vrijheid’), die betrekking hebben op ‘hetgeen dient te gebeuren’. De principiële wet van de zuivere praktische rede is de categorische imperatief. Deze schrijft voor dat subjectieve regels voor het handelen (‘maximen’) op hun zedelijkheid getoetst worden, om vast te stellen of ze als wet kunnen gelden; dat kan als die maximen de algemeenheid hebben van de vorm van een wet. Vrijheid en onvoorwaardelijke morele wet ‘zijn wederzijds op elkaar betrokken’. Idealisme en positivisme pogen, aansluitend op Kant, de tegenstelling tussen natuurlijke en morele wet steeds op verschillende manieren op te lossen. Na de kritiek op de abstractie van de wet door de existentiefilosofie en na Nietzsche’s radicale kritiek, speelt het begrip van de wet in de hedendaagse ethiek geen rol van betekenis meer. De functies ervan worden overgenomen door begrippen als ‘norm’, ‘gebod’ en ‘principe’.

Literatuur
Augustinus, Over de vrije wilskeuze, vertaald door O. Albers, Baarn, 1994.
Beek, L.W, Kants ’Kritik der praktischer Vernunft’, München, 1995.
Beyleveld, D., R. Brownsword, Law as a Moral Judgment, Sheffield, 1994.
Heinimann, E, Nomos und Physis. Herkunft und Bedeutung einer Antithese im griechischen Denken des 5. Jahrhunderts (1945), Darmstadt, 1987.
Hobbes, Th., De cive: the English version, Critical ed. by Howard Warrender, Oxford, 1983.
Ilting, K-H., Naturrecht und Sittlichkeit, Stuttgart, 1983.
Kant, I., Kritiek van de praktische rede, vertaald door J. Veenbaas en W.Visser, Amsterdam, 2006 (1788).
Pesch, O. H., Das Gesetz. Kommentar zu Thomas von Aquin, Summa theologiae IIaIIae, q. 90-105 (Die deutsche Thomas-Ausgabe Bd. 13), Köln, 1977.
Thomas van Aquino, Summa Theologiae (STh), Latin text and English translation, Londen, 1964-1976.

(Ch. Mandry)