Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Liberalisme

betekenis & definitie

Afgeleid van het Latijnse liber (vrij) duidt het woord ‘liberalisme’ in het meest voorkomend gebruik op een politieke praktijk waarin individuele vrijheid, het tolereren van afwijkende levenswijzen, verzet tegen discriminatoire praktijken, democratie, scheiding van staat en kerk en mensenrechten een centrale plaats innemen. Een dergelijke verzameling van karakteristieken is theoretisch weinig bevredigend. Ik kies daarom voor een toegespitster omschrijving, op het gevaar af dat die op verzet stuit. Die omschrijving ontleen ik aan Ronald Dworkin, die de essentialia ervan ontleent aan Rawls, die zich op zijn beurt weer schatplichtig verklaart aan Locke en Kant.

Er zijn volgens Dworkin twee fundamenteel verschillende manieren om de verhouding tussen overheid en burgers te bepalen. Volgens de ene manier is het de taak van de overheid de burgers ertoe te brengen volwaardig mens te zijn. Dat veronderstelt een theorie over het ‘goede’, over de beste manier om als mens te functioneren en te floreren. Aan haar oriëntatie op volwaardig menszijn ontleent deze theorie over de verhouding tussen overheid en burgers haar naam: zij is ‘perfectionistisch’. De andere theorie over de verhouding tussen overheid en burgers houdt staande dat het niet de taak is van de overheid om de burgers te perfectioneren. Dat kan verschillende achtergronden hebben. Dikwijls is dit scepticisme: het is niet mogelijk om de vraag naar de inhoud van het goede leven rationeel te beantwoorden, dus dient iedereen de vrijheid te krijgen om een eigen antwoord te bedenken. Zeker zo interessant is de gedachtegang van een van de grondleggers van het liberalisme, John Locke. Voor hem bestaat het ware menszijn in de toewijding aan God. Deze toewijding kan echter niet worden opgelegd; een afgedwongen geloof leidt slechts tot hypocrisie en tot minachting van God. Dus moet de overheid zich beperken tot het scheppen van de voorwaarden waaronder de burgers zich in vrijheid aan hun God kunnen wijden. Zulk een overheid omhelst het ‘liberalisme’, dat in beginsel neutraal is tegenover de invullingen die mensen aan hun leven geven zolang ze anderen niet schaden. Een liberale overheid beperkt zich zo tot het vestigen van wat John Stuart Mill het ‘schadebeginsel’ heeft genoemd.

Zwaartepunten van het liberalisme
Het liberalisme heeft vrijheid hoog in het vaandel. In welke zin? Om deze vraag te beantwoorden, is het nuttig om de diverse variabelen in de vraag ‘Wie is vrij waarvan, om wat te doen?’ in liberale zin te specificeren.

In het liberalisme zijn het individuen die vrij zijn, met hun eigen wensen en voorkeuren. De samenleving wordt hier niet opgevat als een collectieve actor waarin individuen opgaan of waaraan ze diensten te bewijzen hebben, maar als een samenspel van individuen die, om met Kant te spreken, allen een ‘doel op zichzelf vormen. De doelen die individuen zich stellen, hoeven niet egoïstisch georiënteerd te zijn. De mensen kunnen zich wijden aan economisch gewin, maar ook aan religieuze toewijding. Het ‘antiperfectionisme’ van het liberalisme impliceert dat de overheid individuele prestaties niet waardeert op grond van de kwaliteiten ervan, maar uitsluitend als uitingen van individuele preferenties. Aangezien alle mensen in beginsel gelijkwaardig zijn, betracht een liberale overheid neutraliteit jegens de diverse invullingen die mensen geven aan het goede.

Een aantal belemmeringen acht het liberalisme zo kwalijk dat het van de overheid verwacht dat ze die zoveel mogelijk wegneemt. Traditioneel ligt de nadruk op ‘positieve’ belemmeringen, de storende aanwezigheid van allerlei zaken, en dan vooral op door anderen veroorzaakte positieve belemmeringen: opgeworpen obstakels, toegebrachte verwondingen, weggenomen eigendommen, aangetaste privacy. Sommige liberalen (bijvoorbeeld Hayek 1960; Nozick 1974) willen overheidsbemoeienis beperken tot verwijdering daarvan; zij zijn aanhangers van een minimale staat. Andere liberalen (bijvoorbeeld Rawls 1971) gaan verder en verlangen dat de overheid ook bepaalde ‘negatieve’ belemmeringen wegneemt, zoals honger, geldgebrek en woningnood. Ook zulke belemmeringen ontnemen mensen de mogelijkheid om van hun vrijheid gebruik te maken. Omdat negatieve belemmeringen soms slechts kunnen worden weggenomen wanneer aan anderen positieve belemmeringen worden opgelegd (vooral in de vorm van belastingen), betrachten liberalen voorzichtigheid bij het wegnemen van negatieve belemmeringen. Hoe dan ook bestaat er binnen het liberalisme een spanning tussen ‘linkse’ varianten (die op herverdeling uit zijn) en ‘rechtse’ varianten (die zich verzetten tegen herverdeling).

Tot goed begrip van de manier waarop het liberalisme het ‘waartoe’ van de vrijheid invult, is het nuttig om (met Barry 1965) onderscheid te maken tussen ‘wensgerichte voorkeuren’ en ‘ideaalgerichte voorkeuren’. Wie er ideaalgerichte voorkeuren op nahoudt, onderwerpt zijn feitelijke wensen aan kwalitatieve oordelen, bijvoorbeeld: ‘Met het soort mens dat ik wil zijn, is niet te verenigen dat ik mijn tijd verdoe met pornografie of drugs.’ Wie zulke onderscheidingen tussen wensen en idealen niet maakt, heeft wensgerichte voorkeuren. Hij voegt zich zonder onderscheid naar zijn wensen zoals die bij hem opkomen. Vrijwel iedereen brengt kwalitatieve onderscheidingen aan in zijn wensen, die resulteren in ideaalgerichte voorkeuren. Bijna alle mensen zijn dus in hun persoonlijke leven perfectionistisch: ze stellen zichzelf bepaalde idealen ten doel. De controverse tussen perfectionisten en liberalen rijst pas wanneer de vraag ter sprake komt in hoeverre de overheid de taak heeft te oordelen over de wensen van de burgers. Volgens perfectionisten is het een overheidszaak om de voorkeuren van de burgers te ‘perfectioneren’ in de richting van een of ander ideaal van menszijn. Wie dit in beginsel afwijst, is een liberaal. De overheid krijgt dan tot taak om de wensen van de burgers zoveel mogelijk recht te doen, welke inhoud die ook hebben. Ook al meent een liberaal te weten wat goed is voor anderen, hij ontzegt de overheid het recht zijn morele opvatting op te leggen. Elke burger is bij het bepalen van het waartoe van zijn vrijheid zijn eigen wetgever. De liberale overheid heeft ‘slechts’ als taak de conflicterende wensen te schiften en op elkaar af te stemmen. Ze hanteert daarbij een kwalitatief mager criterium: ze verbiedt slechts het verwezenlijken van wensen die ontoelaatbare schade opleveren voor anderen. Hieruit volgt dat het liberalisme een privésfeer onderscheidt van de publieke sfeer, en dat het die privésfeer gerespecteerd wil zien. De liberale mensenrechten geven hiervan blijk.

Enige hardnekkige discussiepunten
Is de liberale neutraliteit niet een hersenschim? zo vragen tegenstanders van het liberalisme zich regelmatig af. Door autonomie en tolerantie op te hemelen, stelt het liberalisme zich toch achter bepaalde waarden? Dat is inderdaad zo; pogingen als van Bird om de liberale neutraliteit neutraal te rechtvaardigen, zijn tot mislukken gedoemd. Wel dient te worden opgemerkt dat autonomie en tolerantie bijzondere waarden zijn; het zijn metawaarden of waarden van de tweede orde, die in noodgevallen conflicten tussen waarden van de eerste orde trachten op te lossen. Autonomie is voor liberalen geen waarde van de eerste orde: mensen hoeven niet alles wat ze doen te laten voortkomen uit weloverwogen keuzes. De liberale autonomie is een sociaal fenomeen: als autonoom gelden mensen wanneer anderen hen niet afhouden van de bindingen die ze ervaren of aangaan, en natuurlijk ook niet van de keuzes die ze maken.

Een tweede kwestie die in de discussies steeds weer opduikt: doet het liberale vrijheidsideaal geen afbreuk aan communautaire waarden, aan ‘broederschap’? Het simpelste antwoord op deze objectie luidt: aangezien autonomie een metawaarde is, kan ze ingevuld worden met het aangaan van sociale verbanden, op vele niveaus. Dat in de moderne stedelijke samenleving allerlei sociale verbanden die ooit wellicht vanzelfsprekend waren, onder druk staan, is niet zozeer te wijten aan het liberalisme als wel aan de grootschaligheid van die samenleving. In zulk een samenleving kan sociale integratie niet zomaar worden opgelegd, en zeker niet van overheidswege.

Een derde kwestie: is het liberalisme niet veel te laks, doordat het wetsontduiking, wetsovertreding en criminaliteit niet met alle beschikbare middelen aanpakt? Dat een liberale samenleving veel ‘afwijkend gedrag’ tolereert, betekent niet dat zij vormen van vrijheidsuitoefening aanvaardt die anderen schaden. Integendeel, een samenleving die individuele vrijheid wil bevorderen, moet ervoor waken dat mensen niet onaanvaardbaar benadeeld worden. Maar juist omwille van de vrijheid matigt een liberale samenleving de formele en informele sancties op schadelijk gedrag. In die zin is althans een deel van de criminaliteit een prijs die mensen onder een liberaal regime collectief voor de vrijheid betalen.

Literatuur
Barry, B., Political Argument, London, 1965.
Bird, C., ‘Mutual Respect and Neutral Justification, Ethics, vol. 107, 1996, pp. 62-96.
Dworkin, R., ‘Liberalism’, in: S. Hampshire (ed.), Public and Private Morality, Cambridge, 1978, pp. 113-143.
Hayek, EA., The Constitution of Liberty, London, 1960.
Locke, J., Een Brief over tolerantie, vertaald door I. Bocken, Budel, 2004 (1689).
Mill, J.S., Over vrijheid, vertaald door W. Krul, Amsterdam, 1978.
Nozick, R., Anarchy, State, and Utopia, Oxford, 1974.
Rawls, J., Een theorie van rechtvaardigheid, vertaald door F. Bestebreurtje, Rotterdam, 2006 (1971).
Raz, J., The Morality of Freedom, Oxford, 1986.

(F. Jacobs)