Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Cognitivisme

betekenis & definitie

Onder cognitivisme wordt een meta-ethische positie verstaan waarin morele oordelen worden beschouwd als uitingen die principieel waar of onwaar kunnen zijn. Het noncognitivisme ontkent dienovereenkomstig dat normatieve uitspraken als beweringen kunnen worden opgevat. Reeds deze eerste begripsbepalingen maken duidelijk dat het onderscheid cognitivisme/ noncognitivisme slechts betrekking heeft op de geldigheidspretentie van morele uitingen. Op de vraag of deze aanspraak daadwerkelijk waargemaakt kan worden, geeft de cognitivistische positie als zodanig nog geen antwoord. Zij impliceert ‘slechts’ dat normatieve uitspraken waarheidscapabele beweringen zijn, die niet noodzakelijk verifieerbaar dienen te zijn. Cognitivisme en funderingstheoretisch scepticisme sluiten elkaar aldus niet eo ipso uit. Men zal het funderingstheoretisch scepticisme zelfs uitdrukkelijk tot de cognitivistische posities moeten rekenen, omdat de fundeerbaarheid van morele uitspraken alleen dan zinvol kan worden bestreden als eerst de funderingsaanspraak ervan is aanvaard.

Het standpunt dat in de controverse tussen cognitivisme en noncognitivisme wordt ingenomen, bepaalt voor velen ook het antwoord op de vraag of normatieve ethiek een wetenschap is. Verwerpt men namelijk, zoals de vertegenwoordigers van het noncognitivisme, principieel de mogelijke (on)waarheid van morele uitspraken, dan zou elke wetenschappelijke bemoeienis met morele stellingen en verklaringssystemen van meet af aan zinloos zijn.

Historische ontwikkeling
Volgens een gangbare opvatting schijnt reeds David Hume een noncognivistisch standpunt te hebben voorgestaan. In zijn Treatise of Human Nature stelt hij dat in strikte zin alleen kennis van het ware of onware redelijk kan zijn. Daarmee wordt volgens hem het aantal waarheidscapabele uitspraken beperkt tot uitspraken over ideas, of tot de vaststelling van empirische feiten. Affecten, emoties, wilsuitingen en dergelijke beschouwt hij noch als redelijk noch als onredelijk, en rekent hij bijgevolg ook niet tot de klasse van waarheidscapabele proposities. Het verschil tussen rede en wil markeert volgens Hume het onderscheid tussen rede en moraal, '(...) we may conclude, that morality is not an object of reason’ (Treatise Bd. 2, 245). Morele uitspraken behoren dus niet tot de waarheidscapabele uitspraken.

Om de opmars van het noncognitivisme in de eerste helft van de twintigste eeuw te begrijpen, is een blik op het kentheoretische debat van die tijd nodig. In het kielzog van de neopositivistische pogingen van vooral de ‘Wiener Kreis’ geloofden velen in een geldige afgrenzing van de waarheid- en wetenschapscapabele domeinen. Het ging uiteindelijk niet slechts om een visie op wetenschappelijkheid, maar evenzo om een revisie van de morele taal van alledag. Deze kon onderworpen worden aan een nauwkeurige analyse van morele uitdrukkingsvormen, die als waardevrije meta-ethiek strikte wetenschappelijkheid voor zich mocht opeisen (Wolf 1998, p. 114).

Eerste formuleringen van het noncognitivisme zijn in de twintigste eeuw al te vinden bij Edward Westermarck (1908/10) en bij de Zweed Axel Hagerström (1917) (vergelijk Cloeren 1984). Iets later vertegenwoordigen Charles Kay Ogden (1923) en Ivor Armstrong Richards (1923) de opvatting dat uitspraken met het waardepredikaat ‘goed’ slechts als emotivistische uitingen beschouwd kunnen worden. En met een uitdrukkelijk beroep op de opvattingen van de Wiener Kreis schetst Alfred Jules Ayer in zijn boek Language, Truth and Logic een eerste noncognitivistische totaaltheorie. Evenals bij Hume beperkt het waarheidscapabele gebied zich bij Ayer tot analytische en empirische proposities. Waarderende uitspraken rekent hij hier niet toe, hij beschouwt ze als uitdrukking van emoties. Volgens Ayer voegt de uitspraak ‘Jij hebt verkeerd gehandeld doordat je geld hebt gestolen’ inhoudelijk niets toe aan de uitspraak ‘Jij hebt geld gestolen’. De eerste uitspraak drukt slechts het onbehagen uit dat bij de spreker naar aanleiding van de diefstal optreedt. Ayer stelt met klem dat de toegevoegde informatie geen vaststelling is van de gemoedstoestand van de spreker, en dus niet waar of onwaar kan zijn. Ethische begrippen, zo luidt zijn conclusie, zijn ‘pseudo-begrippen’ en daarom niet analyseerbaar. Over de emoties die aan morele uitingen ten grondslag kunnen liggen, kan in het beste geval nog iets door de psychologie worden gezegd, maar niet door een wetenschappelijke ethiek, want: ‘There cannot be such a thing as ethical Science, if by ethical Science one means the elaboration of a “true” system of morals’ (Ayer 1936, p. 112).

Op een iets ander fundament berust het emotivisme van Charles Leslie Stevenson (1944). Deze beschouwt de taal van de moraal niet alleen als expressief maar ook als suggestief medium. Morele uitingen geven niet alleen blijk van een houding ten opzichte van feiten, maar dienen vooral om de aangesprokene te beïnvloeden en in de door de spreker gewenste richting te leiden. ‘De emotieve betekenis van een woord of volzin’, zo meent hij, 'is een in de loop van de taalhistorie ontstane krachtige en zich handhavende tendens om bij degene aan wie deze uiting is gericht (quasi-imperativistisch) de beoogde gevoelens, emoties of houdingen te wekken’ (1974, p. 190; geciteerd uit Rieken 1998, p. 39).

Een typologie
Voor een typologie van de verschillende cognivistische en noncognitivistische posities zijn enkele taaltheoretische overwegingen nodig: omdat morele uitingen altijd de grammaticale vorm van beweringsuitspraken vertonen, of in elk geval tot formele beweringsuitspraken kunnen worden getransformeerd, moet men de - door de noncognitivisten noodzakelijk veronderstelde - differentie tussen waarheidscapabele en niet-waarheidscapabele uitspraken in de illocutionaire rol van de betreffende uitspraak zoeken. Volgens John Searle (1966) en John Leslie Austin (1962) laten zich drie illocutionaire rollen van grammaticale beweringsuitspraken onderscheiden: beweren, aansporen en uitdrukken. Analoog daaraan onderscheidde reeds Karl Bühler (1934) een descriptieve, een evocatieve en een expressieve functie van de taal (Von Kutschera 1999). Terwijl uitingen in de descriptieve modus een stand van zaken beschrijven, en daarmee waar of onwaar kunnen zijn, drukken ze in de expressieve modus uitsluitend de houding van de spreker uit, en richten ze zich in de evocatieve modus als appel tot de aangesprokene(n).

Tegen de achtergrond van deze onderscheidingen wordt duidelijk dat het noncognitivisme de functie van morele uitspraken tot de expressieve of evocatieve modus reduceert, terwijl het cognitivisme van een dominantie van de descriptieve rol uitgaat. De noncognitivistische uitgangspunten van Ogden, Richards of Ayer laten zich onderbrengen bij de expressieve varianten van het noncognitivisme, het decisionisme van Hare bij de evocatieve varianten, en Stevensons emotivisme representeert een expressief-evocatieve mengvorm. Uiterst gedifferentieerde varianten zijn te vinden bij Patrick Nowell-Smith (1954) en Carl Wellman (1961). Beiden gaan uit van een constitutieve ‘multifunctionaliteit’ van de taal van de moraal - Wellman onderscheidt zelfs emotieve, evaluatieve, directieve, kritische en descriptieve functioneringswijzen. Desondanks moeten ook deze posities nog tot het noncognitivistische kamp worden gerekend, omdat ook bij hen de niet-descriptieve aanwendingen eenduidig domineren.

Cognitivisme of noncognitivisme?
Op de vraag of de cognitivistische dan wel de noncognitivistische posities gelijk hebben en - daarmee samenhangend - of een normatieve ethiek als wetenschap mogelijk is, heeft de enorme opleving van de ethische discussies in de laatste decennia reeds een historisch antwoord gegeven. Daarachter gaan echter uiteraard ook zakelijke argumenten tegen het noncognitivisme schuil.

Belangrijk is in deze samenhang het bewijs dat het bij morele uitspraken inderdaad om uitspraken gaat die - naast de emotieve en evocatieve elementen - een primair descriptief karakter hebben. Zo is bijvoorbeeld uit een analyse van complexe verbindingen van morele uitspraken zonder meer aan te tonen dat de standaardvorm ervan niet is ‘Ik billijk hiermee dat A, maar ‘Ik billijk dat A. Normatieve uitspraken maken er klaarblijkelijk aanspraak op in elk geval de act van het billijken waarheidsgetrouw te beschrijven (vergelijk Von Kutschera 1999, p. 117vv.).

Daarbij beperkt de waarheidsaanspraak zich zeker niet tot de beschrijving van de eigen instelling, maar wordt ook de waarheid van het normatieve gehalte zelf verondersteld. De vertegenwoordigers van het noncognitivisme moeten bij normatieve uitspraken noodzakelijk een ‘volitief’, een wils-moment erkennen. Of het nu gaat om emotieve uitingen, prescriptieve appels of om mengvormen van deze elementen, in elk geval is op zijn minst daarmee de wil tot kennisgeving verbonden, want anders zou een spreker helemaal geen morele oordelen uiten. Dit volitieve moment is geen contingent kenmerk van het morele oordeel, maar - zoals Hume reeds opmerkte - wezenlijk met de inhoud ervan verbonden. Thomas Nagel heeft aangetoond dat juist dit de plaats is waar zich de eis van een algemene rechtvaardiging - en daarmee dus ook een universele geldigheids- en waarheidsaanspraak - aandient. Want ‘zodra ik mij als subject van bepaalde wensen [...] beschouw, moet ik nog altijd beslissen wat er moet worden gedaan, en daarbij horen ook beslissingen over welk rechtvaardigingsgewicht aan deze wensen moet worden toegeschreven’ (Nagel 1999, p. 160). Morele uitspraken maken niet slechts als beschrijving van de wilsuitdrukking, maar ook met betrekking tot hun inhoud een aanspraak op waarheid, of in elk geval een waarheidsanaloge aanspraak op geldigheid.

Ten slotte kan worden aangevoerd dat noncognitivistische theorieën met zichzelf in tegenspraak zijn in zoverre ze de niet-fundeerbaarheid van morele normen voor gefundeerd houden en juist daardoor ook tot een vorm van moreel handelen willen aansporen, dus tot een handelen dat zich naar eigen zeggen niet op fundeerbare normen kan oriënteren. Wie er een vermeend bewezen reden voor aangeeft waarom men zijn handelen niet op gronden kan oriënteren en vervolgens juist overeenkomstig deze gronden handelt of eist dat anderen zo handelen, veronderstelt gronden en heeft daarmee reeds een cognitivistische positie ingenomen (Rieken 1998, p. 46).

Met deze weerleggingen van het noncognitivisme is uiteraard slechts aangegeven dat een normatieve ethiek als wetenschap niet onmogelijk is. Zoals aangeduid is daarmee het funderingstheoretisch scepticisme nog niet tot zwijgen gebracht. De kritische beschouwingen ervan bewegen zich echter al op een cognitivistisch plan, en hebben daardoor geen metaethisch, maar een zuiver ethisch karakter.

Literatuur
Austin, J., How to Do Things with Words, Cambridge, 1962.
Ayer, A., Language, Truth and Logic, London, 1936.
Bühler, K., Sprachtheorie. Die Darstellungsfunktion der Sprache. Jena, 1934.
Cloeren, H., 'Ethischer Nonkognitivismus’, in: J. Ritter, K. Gründer (Hrsg.) Historisches Wörterbuch der Philosophie, Bd. 6, Darmstadt, 1984.
Hagerström, A., Inquiries into the Nature of Law and Morals, Stockhom, 1953.
Hare, R., The Language of Morals, London, 1952.
Hare, R., Moral Thinking. Its Levels, Method, and Point, Oxford, 1981.
Hare, R., ’Universaler Präskriptivismus’, in: C. Fehige, G. Meggle (Hrsg.), Zum moralischen Denken, Bd. 1, Frankfurt/M., 1995, pp. 31-53.
Hofmann-Riedinger, M., ’Metaethik’, in: A. Pieper (Hrsg.), Geschichte der neueren Ethik, Bd. 2, Tübingen, 1992, pp. 55-81.
Hume, D., A Treatise of Human Nature, ed. by L. Selby-Bigge en P Nidditch, Oxford, 1975 (1739-40).
Kutschera, F von, Grundlagen der Ethik, Berlin/New York, 1999.
Nagel, T., The Last Word, Oxford, 1997.
Nowell-Smith, P., Ethics, Harmondsworth, 1954.
Ogden, C., 1. Richards, The Meaning of Meaning. A Study of the Influence of Language upon Thought and of the Science of Symbolism, London, 1923.
Rieken, E, Allgemeine Ethik, Stuttgart/Berlin/Köln, 1983
Searle, J., Speech Acts. An Essay in the Philosophy of Language, Cambridge, 1969.
Wellman, C., Language of Ethics, Cambridge, 1961.
Westermarck, E., The Origin and the Development of the Moral Ideas, London, 1924 (1906).
Wimmer, R., Universalisierungin der Ethik. Analyse, Kritikund Rekonstruktion ethischer Rationalitatsansprüche, Frankfurt/M., 1980.
Wolf, J-C., P. Schaber, Analytische Moralphilosophie, Freiburg i. Br./München, 1998.

(C. Hübenthal)