Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Communicatieve ethiek

betekenis & definitie

Een communicatieve ethiek vindt haar grondslagen in het gebruik van de menselijke taal. De socratische dialogen kunnen reeds als het prototype van een communicatieve ethiek worden geïnterpreteerd. Volgens Socrates waren drie deugden (inzicht, vrijmoedigheid, welwillendheid) nodig en toereikend om een consensus tussen sprekers als criterium voor praktische juistheid te laten gelden (zie Plato’s Gorgias). Een belangrijke aanzet voor een communicatieve ethiek is te vinden bij Wilhelm von Humboldt (1829). De op overeenkomst doelende ‘arbeid van de geest’ impliceert volgens Humboldt fundamentele reciprociteitbetrekkingen tussen de sprekers. Op deze grondslag probeerde hij een kosmopolitische toenaderingsethiek te ontwikkelen. Ook de theologisch georiënteerde ‘dialoogfilosofie’ van Martin Buber (1923) laat zich als een communicatieve ethiek begrijpen.

Hedendaagse theorieën
De meest prominente hedendaagse communicatieve ethiek is de ethiek van het discours. Een discours is een proces van collectieve oordeels- en wilsvorming waarin verondersteld wordt dat de resultaten van het overleg redelijk zijn (Peters 1991). Het discoursbegrip legt de klemtoon op het argumentatieproces. Er kan dus geen sprake zijn van een onderwerping aan gezag. Vrijwillige participatie en de oriëntatie op een consensus zijn centrale bestanddelen van het discours. De belangrijkste uitgangspositie luidt: ieder die zich op serieuze wijze met een normatief georiënteerde argumentatie inlaat, onderschrijft impliciet de regels die ervoor zorgen dat een op overeenstemming gericht gesprek mogelijk wordt. Daarnaast fungeert een onder ideale gespreksvoorwaarden nagestreefde consensus als criterium voor normatief-praktische juistheid. Pleitbezorgers van deze procedurele ethiekconceptie veronderstellen dat de discoursregels een universalistische funderingsaanspraak bezitten. De focus van de discoursethiek is gericht op normatieve vragen. Eudaimonistische vragen blijven buiten beschouwing. In meta-ethisch opzicht is de discoursethiek cognitivistisch van aard. Door haar toepassingen wordt haar deontologische karakter duidelijk.

Karl-Otto Apel (1976) heeft gepoogd een transcendentaal-pragmatische fundering van de discoursethiek te ontwikkelen. Als ultiem gefundeerd gelden alle voorwaarden (presupposities) van het ‘ernstige spreken’ die ook een scepticus niet kan bestrijden zonder onmiddellijk in tegenspraken verstrikt te raken. Deze voorwaarden moeten immers ook bij het bestrijden van geldigheidsaanspraken worden voorondersteld. Deze visie is door Kuhlmann (1985) gedetailleerd verder ontwikkeld. De in reflectie kenbare presupposities van het redelijke spreken verplichten iedere persoon tot handhaving van de reële en tot bevordering van een ideale taalgemeenschap. Later heeft Apel zijn uitgangspunten met een funderingsdeel uitgebreid dat zich met de vraag bezighoudt hoe personen moeten handelen wanneer door het doelrationele, strategische gedrag van andere deelnemers de toepassingsvoorwaarden van de discoursethiek niet zijn vervuld. Hij voert een aanvullend principe (Erganzungsprinzip) in, dat medewerking eist bij het elimineren van obstakels die de toepassing van de discoursethiek (nog) in de weg staan (Apel 1988).

In de door Habermas (1983,1991) uitgewerkte varianten van de communicatieve ethiek zijn taalhandelingen gericht op wederzijds begrip en kunnen claims op geldigheid door alle deelnemers onderschreven worden. Volgens Habermas zijn die beslissingen legitiem die door alle burgers zouden worden aanvaard onder ideale discursieve condities. Als we in de praktijk appelleren aan wederzijds begrip ontkomen we er niet aan een beroep te doen op een toekomstig consensusideaal. Anders gezegd, de geldigheidsclaim van een argument anticipeert op de overeenstemming van een ‘universele audiëntie’.

Deze theorie heeft twee niveaus; er wordt een onderscheid gemaakt tussen communicatief en discursief handelen. Discoursen zijn een voortzetting van alledaags communicatief handelen met argumentatieve middelen. De discoursethiek kan worden opgevat als een speciale theorie, die zich toelegt op de ethische veronderstellingen van discoursen over geldigheidsclaims en die regels voor interpersoonlijke betrekkingen op legitieme wijze wil vastleggen. De vraag ‘wat moet ik doen?’ wordt aldus getransformeerd tot de vraag: ‘welke regels zouden wij allemaal en dus ook ieder van ons moeten volgen?’.

Volgens Habermas is participatie aan morele argumentatie in de praktijk verbonden met de erkenning van een reeks discoursregels. Uit deze regels en de daaraan gelieerde premissen kunnen een discoursprincipe van morele geldigheid (‘D’) en een consequentialistisch universaliseringsprincipe (‘U’) worden afgeleid. Deze principes luiden:

‘D’ = Geldig zijn die handelingsnormen waarmee alle mogelijkerwijs betrokken deelnemers aan een rationeel discours zouden kunnen instemmen (Habermas 1992).
‘U’ = De gevolgen en bijverschijnselen die vermoedelijk zullen voortvloeien uit de algemene naleving van de betwiste norm moeten door alle deelnemers ongedwongen kunnen worden geaccepteerd (Habermas 1983).

‘D’ verbindt de geldigheid van ‘deontische handelingen’ (geoorloofd, geboden, verboden, enzovoort) met de instemming van mogelijke normadressaten (betrokkenen) en onder ideale gespreksvoorwaarden.

Het voorgaande kan met begrippen van de Theorie des kommunikativen Handelns (Habermas 1981) worden verduidelijkt. Gespreksdeelnemers hebben de mogelijkheid om meningsverschillen met behulp van argumenten ('goede redenen’) te beslechten. De sprekers putten uit een reservoir van moraalvoorstellingen (intuïties; overtuigingen) uit hun leefwerelden, en dienen zich te oriënteren op de discoursregels en tegelijk op ‘D’ en ‘U’, en refereren aan een wereld van legitiem te regelen interactieverhoudingen (normen, regels, instituties, enzovoort).

Literatuur
Apel, K-O., Transformation der Philosophie, 2 Bde., Frankfurt/ M., 1976.
Apel, K-O., Diskurs und Verantwortung, Frankfurt/M., 1988.
Apel, K-O., Auseinandersetzungen in Erprobung des transzendentalpragmatischen Ansatzes, Frankfurt/M., 1998.
Buber, M., ‘Ich und Du’, in: Werke, Bd. 1, München/Heidelberg, 1962, pp. 9-76.
Habermas, J., Theorie des kommunikativen Handelns, 2 Bd., Frankfurt/M., 1981.
Habermas, J., Moralhewufitsein und kommunïkatives Handeln, Frankfurt/M., 1983.
Habermas, J., Erlauterungen zur Diskursethik, Frankfurt/M., 1991.
Habermas, J., Faktizität und Geltung, Frankfurt/M., 1992.
Habermas, J., ‘Richtigkeit vs. Wahrheit’, Deutsche Zeitschrift für Philosophie, vol. 46, 1998, 2, pp. 179-208.
Humboldt, W.von, ‘Ober die Verschiedenheiten des menschlichen Sprachbaues’, in: Schriften zur Sprachphilosophie. Werke (verzorgd door Flitner/Giel), Bd. III, Darmstadt 1979, pp. 144-367.
Kulhmann, W., Reflexive Letzthegründung, Freiburg 1985.
Ott, K., ‘Über den Theoriekern und einige intendierte Anwendungen der Diskursethik’, Zeitschrift für Philosophische Forschung, vol. 52, 1998, Heft 2, pp. 268-291.
Peters, B., Rationalitat, Recht und Gesellschaft, Frankfurt 1991.

(K. Ott)