Lexicon Nederland en België

Liek Mulder (1994)

Gepubliceerd op 02-08-2017

Inkomstenbelasting

betekenis & definitie

Inkomstenbelasting, belasting op de inkomsten van natuurlijke personen.

In belgië werd door de wet van 20 november 1962 het sinds 1919 geldende stelsel van cedulaire of gesplitste belastingen verlaten om over te schakelen naar dat van de globale inkomstenbelasting.

In nederland waren tot in de tweede helft van de 19e eeuw de meeste belastingen indirect. Het hoofdbestanddeel van de staatsinkomsten vormden de accijnzen (→ impost).

Naast de grondbelasting was er → patentrecht, een heffing op de bedrijven. Van een belasting op inkomsten was men afkerig; wetsvoorstellen van die strekking van minister Van → Bosse in 1848 en 1870 werden verworpen. Uiteindelijk werden pas bij de wet van 27.9.1892 voor het eerst inkomsten belast, namelijk die boven dertienduizend gulden; het jaar daarop werd ook een belasting ingevoerd op inkomen uit beroep en bedrijf en uit vermogen beneden dat bedrag (Wet van 2.10.1893). Dit stelsel van gesplitste inkomstenbelasting maakte krachtens de Wet van 19.12.1914 plaats voor de algemene. Door het Besluit op de Inkomstenbelasting van 1941 werd na afloop van elk kalenderjaar het in dat jaar genoten inkomen belast, evenals tegenwoordig door de Wet op de Inkomstenbelasting (wet van 16.12.1964, Staatsblad 519). Dat bracht het risico met zich mee dat de inkomsten verbruikt zijn wanneer de aanslag komt. Om die reden vinden er voorheffingen plaats: in ieder geval bij de loonbelasting en de dividendbelasting en in een enkel geval bij de kansspelbelasting. Per 1.1.1973 werd het schijventarief ingevoerd, die elke hogere tariefschijf zwaarder belast dan de lagere. De progressie in de heffing nam aldus toe.