Lexicon Nederland en België

Liek Mulder (1994)

Gepubliceerd op 02-08-2017

Impost

betekenis & definitie

Impost [Lat. impositum, het opgelegde], belasting, vooral op consumptieartikelen; accijns. Vanaf de Middeleeuwen tot het einde van de 19e eeuw waren imposten in de Nederlanden indirecte stedelijke en provinciale belastingen op levensmiddelen en andere eerste levensbehoeften.

Daardoor drukten zij het zwaarst op de economisch zwakken. Inning werd gewoonlijk aan de meestbiedende verpacht. De stedelijke regeringen kwamen dikwijls in conflict met in de stad gevestigde kloosterorden, die door hun vrijstelling van stedelijke imposten in een gunstige concurrentiepositie verkeerden ten opzichte van de gilden. Naast de stedelijke werden ook provinciale imposten geheven. In het gewest Holland waren ze er bijvoorbeeld voor zeep, turf, de verbouw van sommige gewassen, het houden van vee, vlees, meel en voor vele industrieprodukten. Later werden ze ook geheven op bruiloften, begrafenissen, vervoer per trekschuit en diligence, en cafébezoek. De oproeren in Amsterdam, Rotterdam en Haarlem aan het eind van de 17e eeuw en de grote → pachtersoproeren van 1747 waren voor een groot deel te wijten aan de steeds talrijker imposten en aan de afpersing door de pachters. Het aantal imposten werd door de belastingwetgeving (1805) van I.J.A. → Gogel sterk beperkt. Tussen 1852-1865 verdwenen de provinciale en de gemeentelijke imposten in Nederland, behalve de zeepaccijns, die in 1892 werd afgeschaft. Toen werd de zoutaccijns verlaagd en de gedistilleerd-accijns verhoogd. In België werden de imposten in 1860 door → Frère-Orban afgeschaft.