(philos.), grondbegrip van de Aristotelisch-Thomistische wijsbegeerte (zijnsphilosophie). Het z. toch is het eerste en meest algemeene begrip (➝ Transcendent).
Immers: 1° het wordt door iedereen gekend, al hebben slechts weinigen daarvan een wijsgeerige kennis;
2° het is het allerenkelvoudigste begrip, dat niet door samenstelling uit andere begrippen wordt verkregen, maar omgekeerd in alle andere begrippen is vervat;
3° het wordt geput uit de allereerste ervaring, want in elk worden en veranderen ligt een zijn opgesloten (➝ Zijn en worden). Het z. vindt dan ook zijn toepassing reeds in ons allereerste oordeel: het beginsel van tegenspraak (➝ Beginsel).
Het zijn (Lat.: ens, esse), met name in den zin van wezen (Lat.: essentia), is voorwerp der ➝ ontologie of zijnsleer; de realiteit van het zijn wordt verdedigd in de ➝ kenleer. Van fundamenteele beteekenis is de analogie van het z. Verschillende zijnswijzen toch kunnen worden onderscheiden en zoo wordt het z. in velerlei zin gepraediceerd: als voltooid en onvoltooid zijn (➝ Act en potentie), als ➝ wezen en ➝ bestaan, als het geschapen afhankelijke en het ongeschapen onafhankelijke zijn (➝ Absoluut; God), als ➝ zelfstandigheid en ➝ accident (➝ Categorieën). De speciale zijnswijze van den mensch, die over het eigen zijn kan reflecteeren, wordt in de hedendaagsche „Existentialphilosophie” (Heidegger) als „Dasein” (= bestaan) aangeduid (➝ Levensphilosophie).
Lit.: Beysens, Ontologie (21917); Van den Berg, Het grondbegr. van ons denken (in: Tijdschr. v. Zielk. en Opv., jg. 21 1929, blz. 26-42); Bittremieux, Grondbeg. d. Metaph. (21930); Söhngen, Sein u. Gegenstand (1930); Heidegger, Sein und Zeit (I 31931); Nic. Hartmann, Das Probl. d. Geist. Seins (1933); Van den Berg, Introd. in Ontologiam (1933); De Raeymaeker, Ontologie (1933); Platenburg, Over al wat is en zijn kan (1937); Blondel, l'Etre et les êtres (1935).
v. d. Berg.