Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 14-10-2019

Rusland

betekenis & definitie

(Russisch: Rossija).

I Aardrijkskunde en economie.

a) Onder den naam R. werd voor het tot stand komen der → Sowjet-Unie bedoeld het vroegere Russ. keizerrijk, dat geheel Oost-Europa, Noord-Azië (Siberië) en Centraal-Azië omvatte en een opp. had van 22 556 520 km2. Europ. R., zonder Polen en den Kaukasus 4 889 060 km2 groot, omvatte Groot-Rusland met 45%, Klein-Rusland of de → Oekraïne met 18 % en Wit-Rusland met 4,6 % der gezamenlijke bevolking. Siberië en CentraalAzië besloegen 15 700 000 km2. Veelal duidt het spraakgebruik thans nog met den naam R. het gebied der Sowjet-Unie aan, hoewel de naam R. thans officieel niet meer bestaat en met de benaming Russische Sowjet-republiek (→ R.S.F.S.R.) slechts een der republieken, zij het dan ook de grootste en belangrijkste der Sowjet-Unie, wordt aangeduid, welke republiek het middelpunt is der tegenw. Russ. politieke, cultureele en econ. ontwikkeling. De naam Rossija stamt van Roes (Rus), waarmede de in de 9e e. uit Skandinavië gekomen overheerschers (onder aanvoering van Rurik) aangeduid werden.
v. Son.

Lit.: Mendeljejew, Kennis van R. (Russisch, 1906).

R. zal voor zoover betreft het Europeesche gedeelte hieronder behandeld worden. Voor Aziatisch Rusland, zie → Siberië.
b) Opbouw en reliëf

Aan de randen van Europeesch R.: in Finland, den Oeral, het Timangebergte, Podolië en den Kaukasus, komen kristallijne gesteenten aan de oppervlakte. Uit boringen bij Pskow, Minsk, Woronesj en Oefa weet men, dat ze ook overal elders in R. voorkomen. Ze vormen een Prae-Cambrisch massief, dat de Caledonische, Varistische en Alpiene plooiingen tegenhield en waarop tot aan het einde van het Krijt mariene sedimenten in horizontale lagen werden neergelegd. Uit wisseling der lagen aan de opp. en uit dikteverhoudingen der lagen heeft men een zwakke plooiing gevonden van groote amplitude. De plooien strekken zich uit van N. naar Z. en ontstonden tegelijk met den Oeral. Alleen het Donetzbekken is toen intensiever geplooid.

Z. R. is jonger dan het N. en het centrum: met uitzondering van de Jurabergen van de Krim bestaat het uit Tertiair, afgezet in een zee, waarvan Zwarte en Kaspische Zee nog resten zijn en waarin de Tertiaire plooiingsgebergten: Kaukasus en Jaïlagebergte, eilanden waren. Over alle gesteenten heen was in het Tertiair een schiervlakte gevormd ong. op zeeniveau. Later werd die vlakte opgeheven, maar niet overal even sterk, zoodat er bekkens en plateau’s ontstonden, bijv. de bekkens van Dnjepr, Pripet, boven-Don, het Wolga- en het Centraal Plateau. In het Pleistoceen werd het N.W. bedekt met zand en keileem tot de lijn Lemberg—Toela—Kazan—Perm, met twee uitloopers naar het Z. in de dalen van Dnjepr en Don; ten Z. van die lijn werd löss neergelegd. De N. en W.

Russ. landrug zijn eindmoreenen van den laatsten IJstijd. Ten N. ervan ligt een zwak golvend landschap met moerassen en meren, bijv. Peipus-, Urnen-, Bjelo-, Ladoga- en Onegameer. In vergelijking met de groote uitgestrektheid van het gebied zijn de hoogten van weinig beteekenis, de vlakte is de overheerschende vorm van het reliëf. Aan de randen komen de grootste hoogten voor: Elbroes in den Kaukasus 5 630 m, Jaman Taoe in den Oeral 1 710 m, Roman Kosj op de Krim 1 544 m, het hoogste punt van Kola 1 240 m. Het Wolga-plateau is overal hooger dan 175 m, het hoogste punt bij Saratow is 396 m.

Het gebied ten N. van de Kaspische Zee is een depressie en het niveau van de zee zelf ligt 26 m beneden dat van de Zwarte Zee. De kusten van R. zijn ongunstig voor de scheepvaart: in het N. is de zee ondiep en 6 maanden per jaar met ijs bedekt behalve in het N.W.; in het Z. is de kust steil en in de riviermonden liggen zandbanken. De zee van Azow is ondiep.

c) Bodem

Ten N. van den poolcirkel ligt een kleiig-zandige toendrabodem, waarvan de ondergrond tot op geringe diepte altijd bevroren is. Naar het Z. volgt podsolbodem met een dunne humuslaag aan de opp. en daaronder bijna zuiver kwartszand. Nog dieper zitten op veel plaatsen zandoerbanken. De podsol vormt ⅖van den Russ. bodem. Dan volgt een smalle zone van grijzen bodem; dan de tsjemosom en ten slotte een smalle band, die minder rijk is aan humus, de kastanjebruine bodem, die in het O. overgaat in den zouthoudenden bodem van de halfwoestijn langs de Kaspische Zee.

d) Klimaat en hydrographie.

Het N. heeft toendraklimaat, het Z. van de Krim en de kust bij Novorossijsk hebben subtropisch klimaat, het Z. en Z.O. steppeklimaat en de rest vastelandsklimaat. In den winter overheerschen in het N. Westenwinden, in het Z. Oostenwinden, zoodat het verschil in temp. gering is. De isothermen loopen dan N.—Z., het heele land is met sneeuw bedekt en alle rivieren zijn dichtgevroren. Het koudst is het N.O. met absolute minima beneden —40° C, het warmst is de Z.

Krim met een Jan.-temp. van 3,7°. In dien tijd waait in Z. Rusland dikwijls de Boeran, een sneeuwstorm. De winter is lang: April is voor heel R. nog een sneeuwmaand. De zomer is kort en warm: zelfs aan den poolcirkel komen wel eens temp. voor van 30° C. De neerslag is matig en valt vooral in den zomer: 36% tegen 17% in den winter.

In het N. is het rivierstelsel nog jong. Veel rivieren vonden na den IJstijd hun vroeger bed niet meer terug, vandaar engten en stroomversnellingen. De Dnjepr heeft stroomversnellingen in den Z. Russ. rug. Overigens zijn de rivieren zeer geschikt voor de scheepvaart: ze zijn lang, hebben gering verval, rustigen loop en zijn makkelijk door kanalen te verbinden. In het voorjaar hebben ze het meeste water.

e) Planten- en dierenwereld.

In verband met den IJstijd is in het grootste deel van R. de plantenwereld nog jong en arm aan soorten. Maar ondanks dat bestaat er al een wederkeerig verband tusschen bodem en vegetatie: de bruine steppenbodem, de kleiige bodem der loofbosschen en de podsol der naaldwouden. Het N. is een poolsteppe met mos, rendiermos, lage struiken van wilg en dwergberk, met grasvegetatie in de dalen en met veel bloemen in den zomer. De dieren der toendra zijn: poolvos, lemming, sneeuwhaas, rendier, vogels langs de rivieren en de zee. In R. is 1,8 millioen km2 bedekt met woud. De N. grens van de naaldwouden ligt in het W. op 69°, in het O. op 67°.

De Z. grens is de lijn Leningrad—Kostroma—Kirow— Perm. Het W. heeft den, spar, berk, het O. spar en lork. Er zijn veel moerassen. Op het naaldwoud volgt naar het Z. het loofwoud met eik, linde, berk, iep en esch; dan de beboschte steppe met eik in het centrum en berk in het O. De dieren der bosschen zijn: eekhoorn, marter, das, los, vos, wolf, beer en hert. Ten Z. van de lijn Kiew—Toela—Kazan volgt de steppe met grassen, bolgewassen en heesters met lange wortels.

Knaagdieren, wormen en sprinkhanen zijn er zeer talrijk. In de halfwoestijn bij de Kaspische Zee komen kameelen voor. Het Z. van de Krim heeft beuken en Middellandsche-Zeeflora. fr. Stanislaus.

f) Het keizerrijk R. had tot 1917 een oppervlakte van 22 500 000 km2 met een bevolking van 166 millioen inw., waarvan 55 % Groot-Russisch, 22 % Klein-Russisch of Oekrainsch, 5 % Wit-Russisch, 7 % Poolsch en 3 % Litausch sprak. Van de bevolking waren vlg. de officieele Russ. statistieken 128 millioen Orthodox, 14 millioen Kath., 4 millioen sektarissen (Raskolniki), 3 millioen Prot., 16 millioen Mohammedaan. De erfelijke adel bestond uit 1,2 millioen, de persoonlijke adel uit 630 000, de burgers en kooplieden uit 15 millioen en de boeren uit 96 millioen zielen. Voor huidige gegevens over godsdienst, zie → Sowjet-Unie.
g) Bestuur.
R. werd bestuurd door een autocratischen keizer; de monarchie was erfelijk in het huis Romanow-Holstein-Gottorp. Sedert het manifest van 17 Oct. 1906 bestond er vrijheid van geweten, woord en vergadering. De wetgevende macht berustte bij den keizer, den Rijksraad en de Rijksdoema. De Rijksraad bestond uit hoogstens 98 gekozen leden (6 door Orthod. geestelijkheid, 50 door de Zemstwo’s, 18 door den adel, 6 door de univ., 12 door den koopmansstand) en een in elk geval lager aantal leden door den keizer benoemd. De Doema bestond uit 442 leden, voor 5 jaar gekozen bij alg. kiesrecht (kieswet gewijzigd in 1907); de laatste Doema had 146 leden der rechtsche partijen, 17 gemodereerden, 57 nationalisten, 88 Octobristen, 14 Polen, 28 progressisten, 6 Mohamm., 56 Kadetten, 25 sociaal-democraten en 5 partijloozen. De Senaat, waarvan de leden door den keizer werden benoemd, was opperste gerechtshof.

Voor het huidige bestuur, zie → Sowjet-Unie.

h) De Russische nationale vlag was zwart, geel, wit; de handelsvlag wit, blauw, rood; de marinevlag wit met het St. Andrieskruis.
i) Handel.
R. voerde voor den Wereldoorlog (statistiek 1913) uit voor 1 449 millioen roebel en in voor 1 084 millioen roebel (naar Ned. voor 195 millioen roebel en van Ned. voor 20 millioen roebel). De voorn. artikelen van invoer waren: katoen, machines, koloniale waren, metalen, kunstmest; van uitvoer: granen, hout, huiden, pelswaren, suiker. v. Son.

II. Geschiedenis (tot de Revolutie van Oct. 1917).

A) Profane gesch.
R. is allengs ontstaan uit vereeniging van kleine staten en verovering van andere gebieden. Men beschouwt het jaar 862 als stichtingsjaar van den toekomstigen Russ. staat, toen vsch. Slavische stammen den Wariagen- of Russenvorst Rurik (het woord Rus of Roes stamt uit het Skandinavisch) tot leider kozen, zooals de oude kronieken het vermelden; waarsch. was hier een overwinning der Wariagen met Rurik, die van het Noorden met Byzantium handel dreven, de oorzaak der invasie. In elk geval assimileerden de Wariagen zich snel met de inheemsche bevolking; onder Wladimir den Heiligen (980-1015), die een Christelijke prinses uit Byzantium huwde (→ Olga) en het Christendom tot staatsgodsdienst maakte, was zijn rijk reeds volkomen Slavisch. De oudste vorm van bestuur der Slavische stammen bestond in den „vetsje”, vergadering der hoofden der families: deze „vetsjes” vereenigden zich in een algemeene vergadering, „wolost” genaamd. De zonen en nakomelingen van Wladimir regeerden ieder over kleine deelstaten, waarvan Nowgorod, Kiew (met Wladimir Monomach), Tsjernigow, Perejaslawl en Rostow-Soezdalj de belangrijkste waren. In het begin der 13e e. ontstond in Kiew een Russ. wetboek: Roesjkaja Prawda; de bevolking bestond toen uit bojaren (grondbezitters en militairen), vrije boeren en lijfeigenen, die oorspr. krijgsgevangenen waren. In de 14e e. kwamen de West-Russ. staten (Wit- en KleinRusland) grootendeels onder Poolsche en Litausche heerschappij en vormden na 1386 deel van het Poolsch-Litausche rijk. Het overige deel van R. werd in de 13e eeuw bezet door uit het Oosten van Azië opdringende Tataarsche benden (onder Dzjinggis-Khan); de Tataarsche overheersching duurde tot 1480. Hoewel de Russ. vorstendommen schatplichtig waren aan de Tataren, hielden zij toch een zekere onafhankelijkheid op godsdienstig en cultureel gebied. Langzamerhand begon het Moskousche vorstendom, dat reeds in 1380 onder Dmitrij Donskoj de Tataren had verslagen, zich te ontwikkelen en zijn macht uit te strekken over de andere Russ. landen. De vereeniging van den Russ. grond tot één staat werd voltrokken door Iwan III den Grooten (1462-1505), die aan de Tatarenheerschappij een einde maakte, het machtige Nowgorod veroverde, het rechtswezen hervormde en onder wiens regeering het denkbeeld, dat Moskou, na den val van Konstantinopel, „het derde Rome” geworden was, zich begon te ontwikkelen. Naast den vorst, die de administratie leidde met behulp van permanente colleges (prikaz), stond de raadgevende vergadering, de „Doema”, bestaande uit bojaren en „stolnitsji”, hooge ambtenaren. Onder Iwan’s opvolger Wasilij (1505-’33) werden Pskow en Smolensk bij het Russ. gebied gevoegd en begon de autocratie der vorsten vasten voet te verkrijgen. Iwan IV de Verschrikkelijke (16331684) veroverde Kazan op de Tataren, onderwierp de Kozakkenstammen in het Z.O. en begon met de verovering van Siberië, terwijl hij ongelukkig was in zijn strijd met Polen. Hij voltooide een binnenlandsche hervorming door tegen de machtige bojaren op te treden, den „mir”, de landelijke organisatie, meer macht te verleenen; een nationale vergadering, Zemskij Sobor, breidde de samenstelling der Doema uit, doch deze lichamen bleven slechts raadgevend; de macht van den vorst bleef autocratisch. De vorst-tsaar liet zich beschermen door zijn lijfgarde, „opritsjnik”, die groote macht verkreeg. Zijn zoon Feodor (♰ 1598), met wien het geslacht der Roeriks uitstierf, stond geheel onder den invloed van Boris Godoenow, die na hem tot 1605 regeerde. In het begin der 17e e. valt de eerste Russ. revolutie, bekend in de geschiedenis onder den naam van „Smoeta”, tijd van troebelen, vooral teweeggebracht door reactie tegen den langdurigen militairen dienst, zware belastingen en ontevredenheid der bojaren, wier invloed door de laatste tsaren besnoeid was. Polen maakte gebruik van den binnenlandschen strijd en drong tot ver in R. door, bezette zelfs eenigen tijd Moskou en liet den Poolschen koning tot tsaar uitroepen. Vooral na Godoenow’s dood verkeerde R. in diep tragische omstandigheden, waaraan een eind gemaakt werd door de verkiezing tot tsaar door den Zemskij Sobor van Michail Romanow (1613-’46), zoon van den patriarch Philaret, op wien de regeering van den tsaar aanvankelijk geheel neerkwam. Het land kwam weer tot rust. De 17e e. beteekende in de Russ. geschiedenis de overwinning van het nationalisme op de oppositie-elementen; de Zemskij Sobor, waarin nu ook boeren-afgevaardigden zitting hadden, stond naast den tsaar; ook de opkomende steden kregen invloed, zoodat die der bojaren steeds minder werd. Onder de regeering van Alexei (♰ 1676) kreeg R. verdere uitbreiding naar het W. in den strijd tegen Polen en de Kozakken; nadat deze laatsten onder Bogdan Chmelnickij tegen Polen waren opgestaan, kwam een groot deel der Oekraine in 1654 onder Russ. bestuur. De tsaar steunde vooral op zijn lijfgarde, „streltsy”, die hem behulpzaam was bij het onderdrukken van opstanden, zooals die van 1663 te Moskou en van Razin van 1668-’71. Tsaar Alexei voerde in 1649 een wetboek in, dat tot 1833 in R. van kracht is gebleven. De lijfeigenschap werd nu ook van staatswege geregeld, de landbezittende adel moest militairen dienst verrichten. Contact met het W. (Engeland, Duitschland, de Nederlanden) werd verkregen en buitenlanders vestigden zich in R. Men verzette zich echter tegen de vestiging van Katholieken in R. Krizanic werd door tsaar Alexei naar Siberië verbannen, omdat hij Kath. priester was. Nadat Alexei’s zonen Iwan en Peter eerst samen geregeerd hadden, werd na Iwan’s dood (1689) Peter de Groote (♰ 1725) alleenheerscher, onder wien R. geheel hervormd werd en tot Westerschen staat werd gemaakt.

Door een reeks drastisch ingevoerde maatregelen wenschte Peter met de oude tradities van R. te breken en zijn land als modern ingerichten staat tot een groote mogendheid te maken. Hij stichtte St. Petersburg in 1713 en maakte deze stad tot hoofdstad des Rijks en nam den titel aan van keizer (imperator) van Rusland. In zijn oorlogen met Zweden versloeg hij dit land en veroverde voor R. de Oostzee-gebieden, welke bij den vrede van Nystadt (1721) erkend werden als Russ. grondgebied. Eveneens breidde Peter R. uit aan de Kaspische Zee. De hervorming van Peter had vnl. tot doel R. krachtig te maken voor den strijd met het buitenland.

Handel en industrie moesten daartoe volle ontplooiing krijgen; het fiscale stelsel moest geregeld worden. De administratie werd gecentraliseerd; colleges (ministeries) werden naar Zweedsch model gesticht; de Senaat werd ingesteld als dirigeerend lichaam; het patriarchaat werd afgeschaft en vervangen door de H. Synode, waar de opperprocurator den tsaar verving. De ambtenaren werden in rangen verdeeld; het verkrijgen van een graad verschafte persoonlijken adeldom; de lijfeigenschap werd opnieuw geregeld, terwijl de stedelijke bevolking privilegies verkreeg door het in het leven roepen van het ratoesj (= „Raadhuis”: locale autonomie). Zorg werd besteed aan de opvoeding. Peter deed twee groote studiereizen naar het buitenland (Duitschland, de Nederlanden, Engeland en Frankrijk). Hij had in R. te strijden met groote oppositie, die hij door harde maatregelen overwon; zijn eenigen zoon, Alexei, die zich bij de oppositie had aangesloten, deed hij executeeren.

De eerste 50 jaren na Peters dood kenmerkten zich door paleisrevoluties en invloed van gunstelingen; zoo was het onder Catharina I (Peters weduwe), Peter II (kleinzoon), Anna (nicht), Elisabeth (dochter) en Peter III (kleinzoon); als gunstelingen hadden Mentsjikow en Biron veel invloed. Na den moord op Peter III (1762) bracht zijn weduwe, als Catharina II tot keizerin uitgeroepen, het land tot grooten bloei. Hoewel haar particulier leven verre van voorbeeldig was, wist zij mannen (o.a. Potemkin) uit te kiezen, die R.’s aanzien in het buitenland deden stijgen. Polen werd bij R. ingelijfd en in het Z.W. vergrootte Catharina het Russ. gebied door gelukkig gevoerde oorlogen met Turkije. Na den binnenlandschen toestand door een speciale commissie, die in 1767-’68 zitting had, te hebben laten bestudeeren, voerde Catharina juist na den opstand van Poegatsjew (1775) een reeks hervormingen in, bekend onder den naam van Regeeringsordonnantie, welke vooral tot doel had de ontwikkeling der provincies door een zekere decentralisatie; de adel verkreeg grootere privilegies, evenals de steden.

Hoewel Catharina een oogenblik gedacht heeft aan de afschaffing der lijfeigenschap, heeft zij deze door nieuwe maatregelen verscherpt. Het onderwijswezen werd door haar geheel georganiseerd; de autocratie steunde onder haar regeering vooral op den adel en op de bureaucratie. Na de korte regeering van haar zoon Paul I (1796-1801), die bij een paleisrevolutie vermoord werd, kwam diens oudste zoon Alexander I (♰ 1825) aan de regeering; hij steunde aanvankelijk op liberale beginselen, doch allengs werd hij, onder invloed van Araktsjejew en den metropoliet Photius, meer conservatief. Nadat hij eerst bevriend was geweest met Napoleon, werd deze later zijn grootste vijand (1807-’15); Alexander nam toen deel aan de coalitie-oorlogen tegen Frankrijk. In 1812 werd Napoleon gedurende den in R. genoemden „Vaderlandschen oorlog” te Moskou en aan de Berezina verslagen. De Russ. legers bezetten Parijs en Alexander I stichtte de H.

Alliantie, die allengs onder Metternich’s leiding een reactionnairen invloed kreeg. Tegen het einde van Alexanders regeering wilde een groep jonge aristocratische lieden een binnenlandsche hervorming in R. invoeren, welke leidde tot den opstand der Dekabristen, die door Alexanders broeder en opvolger Nicolaas I (♰ 1856) bedwongen werd. Onder diens streng conservatieve regeering werd de Poolsche opstand van 1831 gedempt, terwijl Nicolaas’ hulp bij de onderdrukking van den Hongaarschen opstand (1848) hem den naam van gendarme van Europa bezorgde. In R. deed hij het denkbeeld „Autocratie, Orthodoxie, Nationalisme” zegevieren. Nicolaas I stelde het stelsel van spionnage in eigen land in, door de 3e sectie der geheime politie te perfectionneeren. Onder zijn regeering kwam in 1833 de volledige codificatie der Russ. wetboeken tot stand.

Door zich te mengen in de Oostersche kwestie en de Donau-vorstendommen onder Russ. protectoraat te willen brengen, werd R. gewikkeld in den Krimoorlog (1853-’56) tegen Turkije, Frankrijk en Engeland, waardoor R. moest toestemmen in een voor het land onvoordeeligen vrede. Nicolaas was intusschen opgevolgd door zijn zoon Alexander II (♰ 1881, vermoord), die in R. zeer belangrijke binnenlandsche hervormingen tot stand bracht: afschaffing der lijfeigenschap (1861); autonomie der Zemstwo’s (1864); rechtshervorming (1865); algemeenen dienstplicht en afschaffing der privilegies van den adel (1874). De aanvankelijk letterkundige bewegingen der Slavophilen (en der met hen verwante Panslavisten) en der Westerlingen gingen onder de regeering van Alexander II over in politieke organisaties, waarin de eerste voorstanders waren der autocratische beginselen, en de tweede liberaal, weldra revolutionnair werden. De zoogenaamde „Intelligentsja” (professoren, onderwijzers en studenten) was liberaal en werd allengs anti-religieus en revolutionnair. Extremistische genootschappen, zooals de Nihilisten, werden gevormd; zij voltrokken den moord op Alexander II. De Turksche oorlog van 1877-’78 breidde R.’s gebied in den Kaukasus uit; de tegenstand, welken R. op het congres van Berlijn (1878) van de zijde van Duitschland en Oostenrijk ondervond, bereidde reeds het bondgenootschap met Frankrijk voor, dat de opvolger van Alexander II, Alexander III (♰ 1894), in 1892 met Frankrijk sloot.

Onder de regeering van Alexander II valt eveneens de opstand van Polen (1860) en de uitbreiding van gebied in Siberië. Alexander III was een krachtig, doch reactionnair vorst en stond onder invloed van den procureur der H. Synode, Pobjedonostsew, die ook gedurende de eerste regeeringsjaren van Nicolaas II (1894-1917, vermoord 1918) grooten invloed had. Onder de regeering van dezen laatsten keizer van R. werd de Siberische spoorweg gebouwd, die aanleiding was tot den voor R. ongelukkigen oorlog met Japan (1905-’06). De grove misbruiken, die tot gevolg hadden, dat de Russ. legers verslagen werden en de vloot geheel verwoest werd, deden de ontevredenheid in het binnenland toenemen, waardoor de liberale en vooral de revolutionnaire partijen steeds meer invloed kregen, zoodat in 1906 een revolutie uitbrak. Deze werd schijnbaar onderdrukt, doch de keizer was genoodzaakt in Oct. 1906 bij manifest een parlement in te stellen (Rijksdoema), waarmede de periode van het zgn.

Schijnconstitutionalisme in R. begon. In de Doema vormde de partij der Kadetten een sterke oppositie tegen de regeering, terwijl de revolutionnairen doorgingen door aanslagen en moorden den toestand onzeker te houden. Telkens weer werd de Doema ontbonden en de kieswet veranderd, zoodat in de laatste of 4e Doema (1912-’17) het rechtsche element overwegend was. Minister Stolypin (vermoord 1911) trachtte door een agrarische hervorming den boerenstand voor de regeering te winnen, door de rijke boeren te bevoordeelen; hierdoor kwam echter een boeren-proletariaat tot stand, dat zich bij de revolutionnairen aansloot.

De sociaal-democraten en de van dezen afgescheidene extremisten of Bolsjewieken (sinds 1903 onder leiding van Lenin) steunden vnl. op de fabrieksarbeiders, onder welke zij hevige propaganda voerden.

Onder de regeering van Nicolaas II werd het verbond met Frankrijk bevestigd door belangrijke leeningen, welke R. van dit land verkreeg; en de overeenkomst met Engeland over invloedssferen in Azië (1907) had tot gevolg, dat de Triple Alliantie ontstond tegenover den Driebond (Duitschland, Oostenrijk, Italië). In den Balkanoorlog van 1913 steunde R. moreel Servië. Toen de Wereldoorlog van 1914 uitbrak, scheen het een oogenblik, alsof alle partijen de regeering in haar strijd steunden, maar al spoedig toen nederlagen en zware verliezen het leger troffen en de beste officieren gesneuveld waren, staken de revolutionnairen het hoofd weer op en eischten in de Doema en in hun kranten verregaande hervormingen. Nadat R. in Aug. 1914 zware nederlagen in Oost-Pruisen geleden had, hadden de Russ. legers onder grootvorst Nicolaas Nikolajewitsj en generaal Broesilow successen in Galicië en in den Kaukasus. In 1915 trad de populaire grootvorst af en nam keizer Nicolaas II zelf het opperbevel op zich. De ontevredenheid in het binnenland steeg, vooral toen bleek, hoe slecht de voedselvoorziening geregeld was.

De Rijksdoema trad openlijk op tegen Raspoetin, aan wiens invloed op de keizerlijke familie men het meerendeel der misstanden weet; doch ook na den moord op Raspoetin in Jan. 1917 bleef de toestand uiterst gespannen. Stakingen in de fabrieken van de hoofdstad leidden tot de revolutie van Maart 1917, die weldra oversloeg op het leger te velde; 15 Maart werd keizer Nicolaas II tot abdicatie gedwongen en met zijn familie weldra naar Siberië gezonden. Een liberale regeering onder prins Lwow kwam tot stand, die tegen October een algemeene vergadering opriep ter bestemming van den toekomstigen regeeringsvorm. Reeds in Mei 1917 moest prins Lwow aftreden; hij werd vervangen door den radicalen Kerenskij, die tot November aan het hoofd stond der zgn. tijdelijke regeering. Onmiddellijk na de revolutie van Maart waren de leiders der extremisten met Lenin naar R. teruggekeerd en voerden tegen de tijdelijke regeering een hevige oppositie. De regeering kon noch op het volk, noch op het leger steunen; de vijandelijke Duitsche legers trokken R. steeds dieper binnen en het Russ. leger bleek volkomen gedesorganiseerd.

In Aug. 1917 waagde generaal Kornilow nog een poging de discipline te herstellen en de regeering tot meer activiteit te brengen; ook dit mislukte. De Bolsjewieken, die in Juli nog tevergeefs naar de macht gegrepen hadden, schreven nu in hun leuzen: Onmiddellijke vrede, en verkregen daardoor veel aanhang. Het gelukte hun in Nov. 1917 zeer gemakkelijk de tijdelijke regeering te verjagen, de alg. vergadering, die zich over den toekomstigen regeeringsvorm moest uitspreken en te Moskou bijeengekomen was, uiteen te drijven en zelf de macht in handen te nemen. Sindsdien is R. geworden tot → Sowjet-Unie (zie aldaar verdere gesch.).

Lit.: Kljoetsjewskij, Russ. Gesch. (5 dln., Russ. 1922, Duitsch 1924) ; Raptschinsky, De Gesch. v. h. Russ. volk (2 dln. 1927) ; Milioukov, Seignobos en Eisenmann, Hist. de Russie (3 dln. 1932); A. Wirth, Gesch. des russ. Reiches (1920); Platonow, Russ. gesch. (Duitsch 1927, Fransch 1929) ; Hoesch, Russ. Probleme (1917); Leroy-Beaulieu, l'Empire des Tsars (1890) ; Karamzin, Russ. gesch. (Fransch 1826) ; Niederlé, L’Antiquité slave (2 dln. 1926) ; B.

Pares, A History of R. (1926) ; Reeb, Russ. Geschichte (1919); D. S. Mirsky, Russia ; a social study (1931).

B) Kerkelijke gesch

(tot Oct. 1917). Lang nog nadat het Christendom over geheel R. verspreid was, geloofde men er in de oude heidensche góden: Peroen, god van den donder, Dazjd-bog, god van de zon, Swarog, god van het vuur; in het water leefde de watergeest, Wodjanoj; in het woud de woudgeest, Lesjnij; in het huis de huisgeest, Domowoj. Voordat het Christendom staatsgodsdienst werd in het toenmalige R. (bij den doop van den H. Wladimir, 989, zie ook → Olga), was reeds een groot deel van West-R. gekerstend door de H. Slavenapostelen Cyrillus en Methodius. Door enge verbinding met Byzantium was het Russ.

Christendom steeds Oostersch, zoodat ook bij het groote schisma van 1054 de Russ. Kerk de zijde van den patriarch van Konstantinopel tegen den paus koos, hoewel in R. nog langen tijd niet alle verbinding met Rome verbroken werd en daardoor moderne schrijvers als Solowjew meenen, dat de Russen nooit schismatiek geworden zijn. Herhaaldelijk heeft Rome getracht de Unie met R. te herstellen; het Concilie van Florence bewerkte deze, doch de tsaar verwierp haar in 1439. Slechts het aan Litauen en Polen grenzende deel van R. bleef Katholiek, geheel de rest werd Oostersch of zgn. Orthodox (Prawoslawnij). Onder Iwan III werd de zetel van den metropoliet van Kiew naar Moskou verplaatst, terwijl na de verovering van Konstantinopel door de Turken de Russ. heerschers het denkbeeld, dat Moskou thans het derde Rome en hoofd der Christenheid was geworden, trachtten ingang te doen vinden; in 1589 werd de metropoliet van Moskou tot patriarch van geheel R. verheven.

Als patriarchen zijn in de 17e e. bekend Philaret en Nikon; onder dezen laatste, die de Kerk trachtte te hervormen, had de splitsing plaats tusschen Orthodoxen en zgn. Oud-geloovigen of Raskolniki; deze sekte bestaat tot op heden, niettegenstaande hevige vervolgingen in de 17e en 18e e. en splitsing der sekte zelve. Peter de Groote schafte in 1721 het patriarchaat af en stelde de → Heilige Synode in, waarin de vertegenwoordiger van den tsaar, de opperprocurator, steeds het beslissende woord had, zoodat men kan zeggen, dat de tsaar hoofd der Kerk was geworden in R. Vsch. sekten ontstonden in R. (Chlysten, Doechoboren enz.). De Orth. clerus was over het algemeen slecht ontwikkeld; slechts de bisschoppen en enkele kloosterlingen bezaten werkelijke ontwikkeling, hoewel Peter de Groote reeds enkele wetensch. religieuze instellingen had gesticht.

De Roomsch-Kath. missie kon R. niet bereiken; Krizanic, die in de 17e e. de unie met Rome trachtte te bewerken, werd als Kath. priester naar Siberië verbannen. In de 18e e. werden de geestelijke goederen geseculariseerd, een maatregel, die later herroepen werd. In 1783 kwam er een regeling tot stand tusschen Catharina II en Rome. Alle Latijnsche Katholieken van geheel het Rijk kwamen onder het aartsbisdom Mohilev, dat geheel Groot-, Klein- en Wit-Rusland omvatte, vervolgens Letland, Estland en Finland, en ten slotte geheel Siberië en Centraal-Azië: het meest uitgestrekte bisdom van de wereld. Mohilev had als suffragaanbisdommen nog Wilna (zich uitstrekkend over deelen in Polen en Lithauen), Tielschi (geheel in Lithauen), Loutsk-Jitomir (in Volhynië en Podolië) en Tiraspol (Rusland ten Z. van Wolga en Don, Bessarabië, de Krim en den Kaukasus). Voor de Geünieerde Ruthenen waren er drie bisdommen.

De verdeeling van Polen bracht millioenen Katholieken onder Russische heerschappij; aanvankelijk genoten zij een betrekkelijke vrijheid; in 1818 werd er het aartsbisdom Warschau met 7 suffraganen opgericht. Zoo werd onder Paul I en Alexander I het Katholicisme in R. geduld, doch onder Nicolaas I werd zeer streng geageerd, niet alleen tegen Katholieken, maar ook tegen Geünieerden, Joden en Protestanten. Immers onder Catharina II waren vele Duitsche Prot. naar Rusland gekomen en hadden zich aan de Wolga en in het Zuiden gevestigd.

Eerst in 1906 werd in R. geloofsvrijheid afgekondigd; toen konden de Kath. zich ook organiseeren, hoewel de overgang van de Orthodoxie tot het Katholicisme zeer bemoeilijkt werd en Kath. priesters in R. niet in het Russisch mochten prediken. Onmiddellijk na de revolutie van Maart 1917 werd het patriarchaat weder ingesteld en Tychon als zoodanig benoemd en door de tijdelijke regeering erkend. Zie verder → Sowjet-Unie. v. Son.

Lit.: Pierling, La Russie et le St.-Siège (5 dln. 1912); Boissard, L’Eglise de Russie (2 dln. 1867); Brian-Chaninov, L’Eglise russe (1928); V. Soloviev, La Russie et l’Eglise Universelle (1922); Zaboesjnij, Orthodoxie* en Katholicisme (Russ., 1922) ; Journet, L’Union des Eglises (Prot., 1929) ; Boulgakov, L’Orthodoxie (1935); Dvornik, Les Slaves, Bysance et Rome (1926).

III. Russische taal. De Groot-Russische taal behoort met de Klein-Russische (Oekrainsche) en de Wit-Russische tot de groep der Oost-Slavische talen en is uit het Oud-Slavisch ontstaan, terwijl het Kerk-Slavisch er veel invloed op uitoefende. Philologen als Miklositsj, Schleicher, Boeslajew, Sjachmatow, Wostokow en Beaudouin de Courtenay hebben allen gewezen op de noodzakelijkheid het Oud-Slavisch te bestudeeren, alvorens met vrucht een diepere studie van het Russisch te kunnen maken.

Het Russisch bezigt het Cyrillische alphabet, dat in het begin van de 18e e. meer pasklaar voor de gesproken taal werd gemaakt en 36 letterteekens bevat (11 klinkers, 2 halfklinkers, 22 medeklinkers en een onuitgesproken teeken); na de spellingshervorming van 1917 bevat het Russ. alphabet nog 32 letters (10 klinkers, 2 halfklinkers, 20 medeklinkers en een onuitgesproken teeken). (Vele Russische letters zijn afgebeeld bij de vsch. letters, bijv. → A, → B, enz., in deze encyclopaedie). Onder de s-klanken maakt men onderscheid tusschen de eigenlijke s-klanken en desj(chuintantes)-klanken. Behalve wat het accent betreft gehoorzaamt de Russ. taal aan zeer vaste regels. Als alle Slavische talen kent het Russisch ook het groote onderscheid tusschen perfectieve en imperfectieve werkwoorden, hetwelk een der grootste moeilijkheden oplevert voor den vreemdeling. Het Russisch kent geen artikel; het heeft een declinatie van 7 naamvallen, terwijl de vocativus in onbruik geraakt. Het Russisch kent geen nasale klanken.

Het Wit-Russisch, dat veel Poolschen invloed heeft, is eerst sedert 1917 een letterkundige taal geworden. Het Klein-Russisch of Oekrainsch, dat in de geheele Oekraine gesproken wordt en ook merkbaren Poolschen invloed heeft, wordt ook eerst in de laatste jaren als litteraire taal gebezigd.

Voor Russische kerktaal, zie → Kerk-Slavisch.

Lit.: Léger, Les racines de la langue russe (1917) ; Reiff en Léger, Gramm. russe (1917); Legras, Précis de gramm. russe (1934); Berneker, Russ. Grammatik (1927); Meyer, Hist. Gramm. der russ. Sprache (1923) ; Ljoeba Dworson, Russ. spraakkunst (1934). Woordenboeken : Makarof, Fransch-Russ. en R.-Fr. (nieuwe uitg. 1930); Langenscheidt, Russ.-Duitsch en D.-R. ; Freese, Russian-English en E.-R. v.Son.

IV. Russische letterkunde. De thans alom bekende Russ. letterkunde is van zeer jongen datum; de ontwikkeling van R. bracht mede, dat men daar eerst van een werkelijke lit. kan spreken sedert de 19e e., welke echter van zoo groote beteekenis was, dat zij alras alom beroemd is geworden. Onder Russ. lett. wordt eigenlijk alleen de Groot-Russische verstaan, wijl in het Wit-Russisch nog weinig van beteekenis is verschenen en ook de Klein-Russische schrijvers van beteekenis, zooals Gogol, hun werken in het Groot-Russisch schreven; de Klein-Russische of Oekrainsche letterkunde is daarom eerst enkele jaren oud.

Kiew en Moskou vormden het centrum van beschaving in de oud-Russ. staten; hier ligt ook de oorsprong van de Russ. letterkunde. Tot de oudste tot ons gekomen teksten behooren vertalingen van de H. Schrift (Ostromir-Evangelie), kerkdienstboeken (Mineën) en heiligenlevens. Bijz. vermelding verdient de kroniek van Nestor uit de 14e e., waarin de bekende vermaning van vorst Monomach (f 1135) en ook het Lied van den Veldtocht van Igor van de 12e e. Nadat Moskou zich sinds den val van Konstantinopel (1453) als het Derde Rome begon te beschouwen, publiceerden daar de priesters Maksim Grek en Sylvester hun polemieken; uit dien tijd dateeren ook vele Bylinen, volkszangen en sprookjes, die echter eerst in de 19e e. op schrift zijn gesteld. De uitvinding der boekdrukkunst bevorderde ook in R. een opleving der letterkunde, hoewel deze zich in de 17e e. nog bijkans uitsluitend met religieuze onderwerpen bezighield.

Eerst na Peter den Grooten en zijn taalhervorming werd een wereldlijke letterkunde geboren, in aanvang nog slechts in navolging van Duitsche en Fransche tijdgenooten. Lomonosow heeft eerst in de 18e e. baan gebroken voor een werkelijke inheemsche letterkunde. Het Russ. drama werd gesticht door Soemarokow, het blijspel door Fon Wisin. Catharina II heeft zelf ook geschreven, haar tijdgenooten waren de mafonnieke Nowikow, de liberaal Radistsjew en de hofdichter Derzjawin.

De gouden eeuw der Russ. lit., welke de eerste 80 jaren der 19e e. omvat, opende met den geschiedschrijver Karamzin en den dichter Zjoekowskij. Zij werden al ras overvleugeld door het groote talent van Poesjkin, wiens drama’s, gedichten en prozawerk tot het beste behooren, wat de Russ. lit. heeft voortgebracht, waardoor hij met recht geworden is de door alle Russen vereerde nationale dichter. Tegelijk met Poesjkin verschenen Lermontow en Gogol. Deze drie groote schrijvers zijn allen zeer jong gestorven; toch is hun invloed tot heden toe in R. merkbaar. De 19e e. leverde voorts op: als criticus Bjelinskij, als eersten onder de revolut. schrijvers Herzen, onder de nationaal voelende Slavophielen Aksakow en de broeders Kirijewskij; onder de litteraire, allengs politiek wordende liberale Westerlingen Toergenjew, den grootsten Russ. romanschrijver uit het midden van de 19e eeuw, Gontsjarow, van wien de uitdrukking „nitsjewo” stamt, onder de materialisten Dobrowolskij en Tsjernysjewskij. Leskow, dichter en prozaschrijver, hield aan de moraal der Orthodoxe Kerk vast.

In de tweede helft der 19e e. waren van overwegenden invloed op de Russ. lit. de werken van Dostojewskij en van graaf Leo Tolstoj, die beiden de Russ. lit. tot ver over de grenzen van R. bekend gemaakt hebben en wier boeken in bijkans alle talen der wereld vertaald zijn. Dostojewskij is het meest typeerend voorbeeld van echt Russ. natuur: zijn karakters zoeken hun heil door veel te willen lijden: zijn Christendom is het echt Russ. Christendom. Tolstoj was een uiterst bekwaam romanschrijver, wiens roem vooral gevestigd is door Oorlog en Vrede en Anna Karenina; zijn moraaltheologische geschriften, die hij vooral op den ouderen leeftijd schreef, zijn afwijkingen niet alleen van de Orthodoxe Kerk, die den kerkdijken ban over hem uitsprak, doch ook van de algemeene Christelijke leer. Daarom huldigen de Bolsjewieken Tolstoj nog wel, doch niet Dostojewskij.

In het werk van den dramaticus Ostrowskij uit zich reeds de komende strijd tusschen oude en nieuwe beginselen. De zoo menschelijke drama’s van Tsjechow hebben het Moskousche Kunsttheater van Stanislawskij tot grooten roem gebracht. Een bekend historicus uit het laatst der 19e e. was graaf Alexei Tolstoj.

In het begin van de 19e e. stond de Russ. lit. voortdurend bloot aan strijd met de censuur; toch wisten nieuwe richtingen zich een baan te breken. Voorloopers der nieuwe allengs revolutionnair wordende richting waren Garsjin en Korolenko, terwijl die denkbeelden tot volle uiting kwamen bij Gorkij en Andrejew. Het symbolisme werd vertegenwoordigd door Balmont en Brioessow; een soort pantheïsme door Meresjkowskij.

Na de revolutie van 1917 splitste zich de Russ. letterkunde: buiten hun vaderland bleven de emigranten, waar Boenin (Nobelprijs) zich roem verwierf; tot hen behooren eveneens Meresjkowskij, Krasnow, Koeprin, Rachmanowa.

In Sowjet-Rusland was gedurende de eerste jaren het litterair talent vrij: Blok was de leider der moderne dichters, terwijl Gorkij al spoedig een soort arbiter der letterkunde werd en zulks tot zijn dood in 1936 bleef. Naast dichters als Majakowskij, Esenin, Demjan Bjednij ontwikkelden zich eenige scholen, waaronder: de Smidse (Koesnitsa) metNewyrow en Leonow; October (Oktjabr) met Gladkow en de Nep met Sjolochow. Zgn. bijloopers waren Ehrenburg, Pantalemon Romanow, Pilnjak.

Bij de invoering van het le Vijfjarenplan werd ook de letterkunde aan banden gelegd. Zij, die „de generale lijn” van het staatsplan niet volgden, kwamen in den ban, zoodat de huidige Sowjet-letterkunde niet anders is dan een reclame-maken voor dat stelsel. De schrijvers in Sowjet-Rusland zijn vereenigd in de zgn. Rapp (Russ. associatie van proletarische schrijvers), welke het talent, dat zich ook in het huidige R. ontwikkelt, binnen vaste banen houdt; de schrijvers moeten bolsjewistische en meestal atheïstische propaganda maken in hun geschriften; anders worden hun werken niet uitgegeven. De Sowjet-Staat is de eenige uitgever van boeken in het nieuwe Rusland; de boeken dragen alle het stempel van den Gosizdat (staatsuitgave). De Sowjet-Staat heeft zeer fraaie uitgaven bezorgd van Russ. bolsjewistische encyclopaedieën.

Lit.: Pypin, Geseh. der Russ. Lett. (Russ., 1913) ; Prof. N. v. Wijk, Russ. Lctt. (1926); Brückncr, Russ. Lit. (1929) ; Baring, An Outline of Russ.

Lit. (1929); Stokvis, Inl. tot de Russ. Lit.-geschiedenis (1909) ; Mirsky, Russ. Lit. (1926) ; Fülöp-Miller, Das Russ. Theater (1927); Groote Sowjet-Encycl. (65 dln. 1934) ; Kleine Sowjet-Encycl. (10 dln.; 5 dln. verschenen) ; Literatur-Encycl. (11 dln.; 8 dln. verschenen); Techn. Encycl. (in 26 dln. 1934). v.Son.

V. Beeldende kunst.
A) Inleiding.

Over den oorsprong der Russ. kunst is niet veel bekend. Uit de heidensche periode zijn in Zuid-Rusland Scythische grafheuvels bewaard gebleven, waarin zich kostbare gebruiksvoorwerpen en sieraden, wapens e.d. bevonden (Iraansch-Scythische stijl, zgn. dierenstijl). Ook werden vondsten gedaan in de oud-Grieksche zeesteden aan de Zwarte Zee (Olvia, Pantikopeia).

B) Bouwkunst.

De eerste Christelijke kerken zijn gebouwd door buitenl. meesters naar Byzantijnsche of Kaukasische voorbeelden [Sophiakathedralen te Kiew en Nowgorod (11e e.), Dmitrij-kathedraal te Wladimir (12e e.)]. Sedert de 12e e. komt de eigen Russ. kunst op met als voornaamste centra: Kiew in de Oekraine (bijna alle oude bouwwerken verwoest); de machtige Hanze-republiek Nowgorod in het Noorden (hoogste bloeiperiode in de 14e e., kerk van den Tabor); Wladimir-Susdal (kerk van Maria Beschermster aan de Nerlja, 12e e.); in het Noord-Oosten vooral het Dwinagebied met zijn houten kerken (tentdakkerken), waarvan nog eenige uit de 16e en 17e e. bestaan (zie afb. 2 op de pl. t/o kol. 624 in dl. XIII); in de 15e e. ziet Moskou een samensmelting ontstaan van Byzantijnsche en Noordsche met West-Europeesche, en wel vooral Ital. vormen [de kathedralen van Maria-Hemelvaart en der Aartsengelen in het Kreml (zie afb. 1 op de pl. t/o kol. 64 in dl. XVIII), van de Italianen A. Fiorovanti en Alviso (resp. van 1480 en 1506); verder de door de Russen Barma en Postnik gebouwde Basiliuskathedraal (1555-’60; zie afb. 3 op de pl. t/o kol. 64 in dl. XVI11) op het Roode Plein]. In de 17e e. gaat de oud-Russ. bouwkunst vaak bijna schuil onder Barokke elementen (pittoreske stijl).

Kenteekenen der oud-Rus.bouwkunst zijn:geleding der wandvlakken, aanvaarding der bouwmassa ’s en streven naar hun evenwicht, anthropomorphisme (uitwerking van het bouwlichaam naar het voorbeeld van het menschelijk organisme), statische structuur.

Met Peter den Grooten begint een bewuste navolging van West-Europeesche bouwvormen. St. Petersburg wordt door Duitsche, Fransche en Ital. architecten uitgebreid [Schlüter, Rastrelli (Winterpaleis, Smolnyjklooster), Trezzini (Petrus-en-Pauluskathedraal), Quanrenghi, Thomas de Thomon (beurs), Rossi e.a.j, bij wie zich dan belangrijke Russ. architecten aansluiten [Woronichin: Kazankathedraal (1811), Sacharow, Admiraliteitsgebouw (1815)]. De drie stijlperioden van de Europ. bouwkunst, Barok, Rococo en Klassicisme, zijn ook voor de nieuwere Russ. bouwkunst kenmerkend. De tweede helft der 19e e., die in het teeken van eclectisme en wederopleving van zgn. oudRuss. vormen staat, wisselt in het begin der 20e e. af met een navolging der Renaissance (Palladio) en van Klassieke vormen.

Voor de kunst van de allerlaatste jaren, zie → Bolsjewistische kunst.

C) Schilderkunst

Van Byzantium ontvangt R. het Christendom, en daarmede ook beschaving en kunst. Byzantijnsche meesters stichten te Kiew een kunstschool, waarin Russ. kunstenaars hun opleiding genieten (Alipij). Van Byzantijnsche schilders zijn de prachtige mozaïeken in Kiew en Nowgorod (10e e.) en de frescoschilderingen in Wladimir (12e e.), waar ook zeer mooie iconen geschilderd zijn. In Nowgorod komt in de 12e e. een zelfstandige Russ. iconenen muurschilderkunst op (Nereditza-kerk). Door Theophanes den Griek (einde 4e e.) wordt de laat-Byzantijnsche Palaeologenkunst naar Nowgorod overgebracht en later ook door Moskou overgenomen. Het hoogtepunt der oud-Russ. iconenschilderkunst vormt het werk van Andrej Roebljow of → Roeblew (ca. 1400).

In de 15e en 16e e. neemt Moskou de leiding over (School van Stroganow). In de 17e e. ontaardt de iconenkunst in een aristocratisch-verfijnd maniërisme. De iconen winnen aan levendigheid, maar boeten in aan geesteskracht (Oesjakow).

Kenteekenen der oud-Russ. schilderkunst: het ontbreken van directe natuurwaarneming, een afhankelijkheid van Byzantium en tegelijk scheppende kunstwil van het volk, diep godsdienstig gevoelen en idealisme, kleurensymboliek en lijnenrhythme, vasthouden aan traditie, monumentaliteit.

Reeds in de 17e e. begint de invasie van West-Europ. kunst, die in de 18e e. in R. overheerschend wordt. Belangrijke Russ. portretschilders uit dien tijd: Lewitzkij, Rokotow en Borowikowskij. In de 19e e. overheerschen achtereenvolgens Klassicisme (Academisme, Brüllow), burgerlijke romantiek (Wenezianow en Fedotow) en realisme, welk laatste in het werk van I. → Repin zijn hoogtepunt bereikt. Omstreeks 1870 breekt zich het Naturalisme baan (Vereeniging voor reizende tentoonstellingen, Peredwisjniki). Doel: o.m. weergave van Russische realiteit, tendensschilderingen. Voornaamste vertegenwoordigers: Perow, Kramskoj, e.a.

Boven deze richting uit komen: Gay (relig. schilderingen), Soerikow (historie), Lewitan (landschap) en Serow (portret). De meeste beteekenis van alle schilders van de 19e e. heeft A. Iwanow (1e helft 19e e.), die zich door plein-air-studies bevrijdt van academisme en Nazareners.

In de 20e e. staat de schilderkunst onder directen invloed van West-Europa (München, Parijs). De schilders vormen twee groepen: Mir Iskoesstwa te St. Petersburg (Somow, Benois, Doboesjinskij, Bakst) en den Bond van Russ. kunstenaars te Moskou (Joeon, Korowin, Maljawin, Nesterow). De eersten zijn Europ. romantici, styliseerend, werkend met zorgvuldige, strakke peinture, hun stof zoekend in het verleden en „decadent”; de laatsten zijn coloristen, ten deele impressionisten met sterke nationale tendens. Voornaamste schilder uit einde 19e, begin 20e e. is Michael Wroebel, die boven het Realisme uitkwam.

D) Beeldhouwkunst

De Orthodoxe Kerk was afkeerig van sterke plastiek, van het vrijstaande beeld, vandaar slechts enkele volksche houten beelden uit de middeleeuwen. In de 18e e. ontstaat een academische beeldhouwkunst. Fransche „import” (Faconet: monument van Peter den Grooten); later ook belangrijke Russ. portret-beeldhouwers (Martos, Sjoebin). In de 19e e. vallen te vermelden de realist Antokolskij, de impressionist P. Troebetskoj (monument van Alexander III te St. Petersburg), uit den nieuwsten tijd Konenkow (houtplastiek) en de kubist Archipenko.

Lit.: Brunow-Alpatow, Geseh. der altruss. Kunst (1932); D. Ainalow, Gesch. der rus®. Monumentalkunst (I en II 1933); Ph. Schweinfurt, Gesch. der russ. Malerei im M. A. (1930); Wulff-Alpatow, Denkmaler (1925) ;

Réau, L’art russe (I en II 1920-’22) ; A. Hackel, Das altruss. Heiligenbild. Die Ikone (Nijmegen 1936) ; O. Wulff, Gesch. der neuruss. Kunst (1932) ; A.

Hackel, St. Petersburg (1938). Hackel.

VI. Muziek

A) Volkslied

Onder de talrijke volksliederen (roover-, kozakken-, gevangenis-, slaven- en schippersliederen) veel invloed van naburige stammen (Oekrainsche en Poolsche dansliederen, Zigeunerromances). Na Peter den Grooten ontwikkelt zich het soldatenlied, in de 19e e. het arbeids-(fabrieks-)lied en het studentenlied, tegenwoordig verdrongen door het proletarische tendenslied.

B) Kerkelijk lied

Na de invoering van het Christendom (Wladimir de Groote, 989) ontwikkelt zich uit religieuze hymnen het kerklied onder invloed der Byzantijnsche "muziek. Het krijgt een eigen notenschrift (krjuki = hakenneumen). De kerkel. liederen (Rospjew) zijn tot in de 17e e. éénstemmig; sedert ca. 1500 dateert in den religieuzen volkszang de meerstemmigheid. In de 18e e. dringen Westersche elementen binnen (invloed op Bortnianskij, Glinka en Lwow). De 19e e. brengt een streven naar terugkeer tot OudRuss. bronnen (Rasoemowskij, Odojewskij en Gretsjaninow).Veel wordt thans door atheïstische propaganda vernield.

C) De kunstmuziek begint ca. 1750 met Ital. operavoorstellingen. Catharina II riep buitenl. musici en virtuozen aan haar hof. De eerste nationale componist van beteekenis is Glinka (1804-’56).

Van invloed voor de muziek-aesthetica waren Oelibisjew en Sserow (Wagner-apostel), voor de paedagogiek de gebroeders Rubinstein (oprichting conservatorium). Een groote figuur, ofschoon door het Westen beïnvloed, is Tsjaikowskij; tegenover hem stond een groep van vijf musici-dilettanten, het zgn. „machtige hoopje” (Balakirew, Cui, Borodine, Moessorgskij en Rimskij-Korssakow). Meer Westersch beinvloed zijn: Glazoenow, Tanejew, Rachmaninow e.a. Rebikow en Skriabin staan onder invloed van het Impressionisme. In het teeken der nieuwe zakelijkheid staan Prokokiew, Strawinskij (voor zijn latere werken). Neo-romanticus is Mjaskowskij, terwijl tot de jongste generatie Feinberg en Sjostakowitsj behooren.

Lit.: C. Cui, La Musique en Russie (1880); E. Braudo, Die Musik der U.S.S.R. (in: Frankf. tentoonstellingscat. 1926). Ssabanejew, Gesch. d. russ. Musik (Duitsch v. Riesemann, 1926); Findeisen-Engel (in: Ztschr. f.

Mus. Wiss., XIV 1933). Koole.

VII. Tooneel Het tooneel heeft zich in R. eerst sedert het einde der 17e eeuw ontwikkeld, doch is dan in betrekkelijk korten tijd tot enorme hoogte gestegen.

A) W. Europ. tooneel aan het Hof

De allereerste tooneelopvoering ten hove, met de comedie Baba Jaga, had plaats in 1671 bij het huwelijk van tsaar Alexei (1645-’76). Deze gaf nu opdracht tot het samenstellen van een vast gezelschap van buitenlandsche acteurs en te Preobrasjenskoje Selo stichtte hij ccn schouwburg, een eenvoudig houten gebouw. Een Duitsch gezelschap gaf nu voor het eerst geregelde opvoeringen. Uit de voorliefde voor buitenl. spelers spreekt duidelijk het streven der Romanows naar inspireerend contact met het Westen. Peter de Groote, die het tooneel als machtigen cultuurfactor beschouwde, deed in 1702 een uitgelezen gezelschap van Duitsche acteurs samenstellen. Sedert 1724 trad het gezelschap in een nieuw gebouwd theater geregeld te St.

Petersburg op. Een Ital. troep, in 1735 door keizerin Anna ontbonden, bracht opera en ballet en deed de Russen kennismaken inet pompeuze decors met perspectivische effecten. Onder keizerin Elisabeth kwamen ook Fr. spelers naar Rusland. Tot waren bloei kwam het tooneelleven onder Catharina de Groote, die te St. Petersburg ook een dilettantentooneel voor het volk stichtte eh de tooneelschool (1779). In het begin der 19e eeuw, onder Alexander I, was het contact met het W. volkomen.

Het aantal schouwburgen nam enorm toe en het repertoire was volkomen internationaal. Belangrijk was sedert het midden der 19e eeuw het ballet. De tradities der klassieke techniek uit Italië en Frankrijk werden streng gehandhaafd op de keizerlijke balletschool en in het Maryinski-theater. Pogingen tot modemiseering van het ballet bracht Sergej Diaghilew, die echter aanvankelijk alleen in W. Europa zijn plannen realiseeren kon, met behulp van Russ. dansers (Karsavina, Nijinski) en decorateurs (Bakst, Benois). Hun optreden, sedert 1909, was van den grootsten invloed op de Europ. kunst.

B) Tooneel van den adel

De edelen, eerst in het midden van de 18e eeuw vrij en zelfstandig geworden, organiseerden nu kleine hofhoudingen, waarbij ook tooneelgroepen behoorden, die werden gevormd uit lijfeigenen. In sommige gevallen nam dit tooneel een hooge vlucht en sommige spelers brachten het tot groote beroemdheid. Overigens was deze vorm van tooneel voor de cultureele ontwikkeling van geen belang.

C) Tooneel van de burgerij

Tooneelspelen in de Russ. taal begon in de provincie, toen, sedert 1755, Wolkow met zijn gezelschap optrad in Jaroslaw. De faam hiervan drong door tot keizerin Elisabeth, die hem naar St. Petersburg uitnoodigde. Sedert speelde hij geregeld in de beide hoofdsteden. Pogingen, in de 18e eeuw gedaan, om tot een eigen Russ. repertoire te komen, hadden geen blijvend resultaat. Eerst in de 19e eeuw gelukte dit, zij het ook in beperkte mate.

Poesjkin (1799-1837), Gribodejow (1795-1829), Gogol (1809-'52) en Ostrowski (1823-’86) zijn de scheppers; de eerste romanticus, de anderen schrijvers van satyrische spelen van ongemeene waarde als literatuur en tooneel. Weemoedig en poëtisch was Anton Tsjechow (1860-1904). Het werk van deze schrijvers vereischte vanzelf een nieuweren stijl van spelen, zonder het gebruikelijke pathos. Alle pogingen tot hervorming stuitten echter, door de reactionnaire gezindheid tijdens Alexander III, op de grootste moeilijkheden. Eerst in 1897 kwamen door samenwerking van den regisseur Stanislawskij en den litterator Nemirowitsj Dantsjenko te Moskou opvoeringen in den nieuwen geest tot stand.

Zie verder → Moskou, sub Moskousch tooneel.

Lit. : Ezegodnik imperatorskich teatrow (Jaarboeken der keizerl. theaters, 1893 vlg.); Gregor en Fülöp Miller, Das rus3. Theater (1927). Over ballet o.a.: V. Svetlof, Le ballet contemporain (1912); N. Legat, Story of the Russian school (1932). v. Tkienen.

VIII. Film Reeds vóór den Wereldoorlog bezat Rusland een filmindustrie, die zich nauwelijks van andere producties onderscheidde, doch eerst de revolutie zou de Russische film van een dreigenden ondergang redden. Terwijl uitgeweken Russen als Mosjoekin, Kollin, Kirsanow, Toerjanski e.a. in den vreemde werkten, voltrok zich de opbloei der Russische filmkunst onder den impuls van de omwenteling, die echter niet veel anders deed dan de oude Russische sluimerende krachten tot nieuw leven wekken. Een van de kenmerken van de Russische film is de voorkeur der regisseurs voor niet-beroepsspelers (in een land waar voortreffelijk spelersmateriaal aanwezig is) en deze voorkeur sluit in de erkenning van de oppermacht der makers. De Russen hebben ook het volledigst de wetten en mogelijkheden der montage toegepast en het dynamische karakter van de filmkunst erkend. Meer dan anderen hebben de besten onder hen het eigen gezicht van de film ontdekt, waardoor de cinematographische kunst zich van het tooneel en andere artistieke vormen onderscheidt.

Ook op het stuk van de zgn. filmphotographie hebben de R. baanbrekend werk verricht. De meeste vooraanstaande Russ. filmers hebben niet alleen films gemaakt, maar ook theorieën over de film geschreven, o.a. Koelesjow, Wertow, Poedowkin. Een der radicaalste vertegenwoordiger? van de Russ. film is Dziga Wertow, leider van de groep „Film-oog” (KinoAuge), in 1921 tot stand gekomen en van grooten invloed op vrijwel alle Russ. filmmakers. Wertow’s film „Enthusiasmus” heeft trouwens ook in andere landen bewondering gewekt om zijn radicale opvattingen over de geluidsfilm.

Tot de belangrijkste kunstenaars van de Russ. film behoren Kaufmann, Toerin, → Eisenstein, Poedowkin, Dowsjenko (wiens film „De Aarde” wellicht tot dusver het schoonste filmmonument bleef), Taritsj, Room, Preobrasjenskaja, Ozep, Ekk, Ermler, Raismann, Protosanow. Onnoodig te zeggen, dat alle Russische filmers fel of bezonken, al naar hun aard, de communistische ideologie in hun films belijden.

De Russ. films der laatste jaren verschillen aanmerkelijk van die der bloeiperiode. Vermoedelijk onder druk van bovenaf komen thans mannen aan het woord, die in een tammen en indifferenten vorm den zgn. opbouw van den communistischen staat op den filmband zichtbaar maken. Films als „Tsjapajew” van de gebr. Wassiliew en „Boeren” van Ermler zijn daarvan het resultaat. De oude garde komt niet meer aan de orde sinds ongeveer 1933; het heet, dat zij te revolutionnair denkt. v. Domburg.

IX. Russische dansen bestaan in ontelbare variaties. Vnl. bestaat de inhoud uit de „werving”, een erotischen paardans. Karakteristiek voor den mannelijken danser: stampen en hakkenslag in hurkhouding; voor de vrouwen: stampen en zwaaien met bonte doeken. Onder de meest verspreide Russ; dansen vallen de Kosatsjek (kozakkendans) en de Golubez (duivendans), waarbij ook de mimiek een groote rol speelt. Zie ook → Russisch ballet.

Lit.: O. Hatstinsky, Der Slawen Volkslied und Volkstanz (Praag 1895). Terlingen-Lücker.