Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Glasschilderkunst

betekenis & definitie

Glasschilderkunst - A) Techniek.

Onder g. moet men verstaan het in lood vatten van verschillende kleuren glasscherven tot een schoon geheel, hetzij voorstelling of ornament.

Het beschilderen van het glas dient alleen ter verduidelijking van de voorstelling. De glazenier maakt eerst een schetsontwerp op kleine schaal, vervolgens het ontwerp op ware grootte. Naar dit ontwerp vervaardigt hij op een zware papiersoort de zgn. technische teekening, waarop meteen enkele lijn de grenzen van elk stukje glas staan aangegeven, zoodat hij het hiernaar kan snijden. Eerst wordt nog elk aangegeven glasoppervlak met een cijfer ingevuld. Deze cijfers correspondeeren met de nummers van den glasvoorraad, zoodat hierdoor de verschillende kleuren glas worden vastgesteld. Aangezien het lood in doorsnede een zgn. kern vertoont (fig. 1), waartegen aan beide zijden het glas wordt aangedrukt, kan de glazenier niet volstaan met eenvoudig de enkele lijnen van de techn. teekening te snijden; dan zou het glas een kerndikte te groot worden.

Om dit te voorkomen bedient hij zich bij het snijden van een dubbel mes of een dubbel knippende schaar. Door deze op het hart van de loodlijnen te plaatsen, snijdt men een strookje papier weg en verkrijgt men een glasmal minus kernbreedte. Elke papiermal wordt nu op een stuk glas gelegd van de kleur volgens het cijfer aangegeven. Met het diamant snijdt de glazenier langs de randen van den papiermal en verkrijgt zoo den gewenschten vorm in het glas van te voren bepaalde kleur.

Is het geheele raam in glasscherven gesneden, dan begint het beschilderen. Aangezien men het glas bij het beschilderen in doorzicht moet behandelen, legt men de scherven op een lichtbak.

Dit is een groote „kist”, in een donker afgeschutte ruimte opgesteld, van binnen geheel wit geschilderd, met een spiegelruit als deksel, en aan één zijwand het daglicht binnenlatend. Doordat het boven de spiegelruit donker is, schijnt het licht van onder de spiegelruit en onder tegen de op deze ruit uitgelegde glasscherven. Een andere methode om het in doorzicht te behandelen is het met was en hars kleven van de stukjes glas op een blanke ruit, welke staande voor een raam is geplaatst en bij wijze van schildersezel gebruikt wordt. De glazenier kan dan met beschilderen aanvangen (gelaat, handen en plooien van de gewaden, enz.). Zoo wordt bijvoorb. een blauw gewaad eerst in verschillende kleuren blauw glas gesneden en met glasverf worden de plooien er op geschilderd. Gelaat en handen bijv. worden in een toon gesneden, die de gelaatskleur nabij komt.

Het bouwen met verschillende kleuren glas blijft dus hoofdzaak, de beschildering met glasverf moet dit ondersteunen. Deze glasverf bestaat uit vloeiglaspoeder en metaalpoeder, met Arabische gom en azijn of water aangemaakt. Dit mengsel wordt uiterst zorgvuldig gewreven om het glas- en metaalpoeder zoo fijn mogelijk te verdeelen. Door meer of minder toevoeging van azijn of water verkrijgt men een meer transparanten of meer ondoorzichtigen toon.

Na deze bewerking kan met het branden van de beschilderde stukken glas worden begonnen. Dit dient om de opgebrachte glasverf met het glas te doen ineensmelten. De glasverf heeft een lager smeltpunt dan het glas. Zoodra het glas door de verhitting week wordt, neemt het de dan geheel vloeibare glasverf in zich op. De oven, voor dit branden gebruikt, is een ➝ moffeloven (fig. 2), een dubbelwandige oven, waarbij het te branden materiaal niet direct in aanraking komt met het vuur. Hij wordt verhit met houtskool of gas of ook electrisch.

In den binnenoven, den moffel, liggen boven elkaar uitschuifbare ovenplaten, met gipspoeder bedekt. Hierop worden de beschilderde glasscherven gepakt, eventueel 2 à 3 lagen dik, onderling eveneens door gips gescheiden, dit ter voorkoming dat de verf van de eene laag kleeft aan de volgende. Aangezien elk temperatuurverschil het glas doet springen, worden vóór het branden de randen van de binnendeur met vuurvast cement dichtgestreken. De moffeldeur en buitendeur van den oven zijn voorzien van een kijkgat. Ter hoogte van dit kijkgat liggen aan voor- en achterzijde van den oven twee evenwijdige glasstrooken op ijzeren nokjes. Wanneer de gewenschte temp. bereikt is, buigen deze glasstrooken door.

Daar de moffel door de hooge temp. (ca. 700°) hoogrood geworden is, kan men door het kijkgat dit doorbuigen zien. Dan wordt het vuur aan de kanalen onttrokken en kan na afkoeling (ca. 12 uren)het glas worden uitgepakt. Voordat nu met het zetten kan worden begonnen, moet eerst het profiellood worden klaargemaakt. Hiertoe wordt het lood in den zgn. loodmolen in den juisten vorm gedraaid. Deze loodmolen bestaat in hoofdzaak uit twee in tegengestelde richting draaiende tandwielen. Aan beide zijden van de wielen bevinden zich de helften van de matrijs (fig. 3). Het lood wordt door de tandjes van de wielen gegrepen, voortgetrokken en door de beide matrijshelften geleid; aldus verlaat het lood den molen in het gewenschte profiel. Aangezien het lood in H-vorm door den molen gebracht wordt en de tandwielen tusschen de wangen van het lood loopen, kan men door wielen van verschillende dikte de hoogte van het lood regelen, terwijl de matrijshelften de breedte bepalen.

Intusschen worden de afgekoelde glasscherven wederom in volgorde op de papiermallen uitgelegd voor het zetten. Op de zettafel zijn twee latten haaks t.o.v. elkander geplaatst. Beide latten zijn aan den buitenkant 6 mm hoog en aan den binnenkant spits toeloopend, opdat het kantlood erop geschoven kan worden (fig. 4). Hierdoor is het mogelijk het kantlood van een glaspaneel haaks op de tafel te plaatsen. De eerste glasscherf wordt aan den linker onderhoek tusschen het lood geschoven en zoo bouwt men verder om in den rechter bovenhoek te eindigen. Is het paneel gezet, dan worden de onderlinge loodverbindingen met tin gesoldeerd, ook aan de keerzijde van het glaspaneel.

Hierna wordt het glaspaneel waterdicht gemaakt, het zgn. kitten. De kit, een mengsel van krijt, loodwit en olie, wordt met een kwast tusschen de nog openstaande loodranden gebracht. Door het lood goed tegen het glas dicht te strijken, zet de kit zich tusschen het lood en de glasranden vast. Met zaagsel en petroleum wordt het glaspaneel schoongeborsteld. Nu brengt men nog ijzeren versterkingsroeden aan. Deze worden met smalle loodbanden op het paneel bevestigd.

Ze dienen om den winddruk op te vangen. Hierna is het glasraam gereed. De versterkingsroeden worden wel vervangen door het aanbrengen van een staalkern in het lood. Men krijgt dan het zgn. staallood. Hierbij wordt in het lood, dat van een cylindervormig gat voorzien is, over de geheele lengte een kern van staal gedraaid. Dit geschiedt gelijk met het profiel-draaien door den loodmolen.

B) Geschiedenis.

Het ontstaan meent men te moeten verklaren uit de noodzaak om in meer koude streken de raamopening met een lichtdoorlatend materiaal te dichten. Aangezien men de mogelijkheid tot vervaardigen van een groot glasoppervlak niet kende, moest men naar een verbindingsmiddel zoeken en vond dit in het soepel te bewerken lood. Of het glas-in-lood uitsluitend uit deze noodzaak tot beschutting ontstaan is, valt moeilijk te beoordeelen, aangezien alle gegevens omtrent den oorsprong ontbreken. De antieke wijze van raamafsluiting, nl. het vatten van dun geslepen onyx of albast in een netwerk van steen, zal vermoedelijk als model hebben gediend.

De oudste hist. vermelding is een schrijven van Goszbert, abt van Tegernsee (982-1001). Hij schrijft: „Tijdens mijn leven was het dat de gouden zon voor het eerst door bont gekleurde glazen geschenen heeft”. Gezien de aesthetisch en technisch hooge ontwikkeling van de ramen omstreeks 1200, moeten er een paar eeuwen van ontwikkeling aan zijn vooraf gegaan. De eerste, die uitvoerig inlicht omtrent de oude vensters, is de monnik Théophile, in zijn werk „artium diversarum schedula”. Door hem weten wij, dat de oude glazenier zelf zijn glas vervaardigde en met een warm puntig ijzer sneed i.p.v. met een diamant zooals heden. Deze primitieve wijze van glasfabricage en van snijden geeft door de vele toevalligheden in de samenstelling, die zij meebrengt, aan de oude vensters in verhoogde mate de bekoring van het handwerk.

De vroeg-middeleeuwsche vensters zijn voor alles een prachtig uit glasscherven opgebouwd kleurenspel; een compositie van groote rust, maar toch met figuren vol innerlijke bewogenheid; schoon van evenwicht zoowel tusschen figuur en achtergrond, als tusschen het licht en donker glas. Het rood en het blauw zijn wel de voornaamste uitdrukkingsmiddelen in dezen tijd. Opmerkelijk is, dat bij de Germaansche rassen het rood en bij de Latijnsche het blauw de ramen beheerscht.

Naarmate de Renaissance-geest zijn invloed doet gelden, komt meer en meer ook in het glasvenster het naturalisme tot uitdrukking; perspectief, architectuur en landschap verbreken de prachtige geslotenheid van de oude vensters. De technische vooruitgang bij het schilderen door de toepassing van meerdere toonverven (grisailles) en van het zilvergeel werken hiertoe sterk mede. Met steeds grooter virtuositeit gaat men het glas beschilderen; dat leidt ertoe om de glasscherven te vergrooten en ten laatste te gaan schilderen op een stramien van enkel rechte ruiten. Zoo ontstaat in de hoog-Renaissance het gebrandschilderde schilderij, waardoor het prachtig oorspronkelijk karakter van glas-in-lood verloren gaat.

In de Barok verdwijnt ten slotte het gebrandschilderde venster zoo goed als geheel door de steeds grooter toepassing van blanke glasruiten. Eerst de Romantiek in de 19e eeuw doet de belangstelling herleven. De eerste ramen zijn echter niet meer dan pogingen, langzaam wordt het terrein veroverd. Dank zij den vooruitgang der chemie is men dan in staat de glaskleuren te hervinden. De ontwerpen in de neo-Gotische periode zijn nog maar slappe inspiraties, schabloonwerk naar meestal laat-Gotisch model. Eerst heden begint een nieuwe ambachtelijk zuivere herleving van het glasvenster, doordat kunstenaars het vak van glazenier zelf weer gaan beoefenen. Tevens breekt er een strooming door in de richting van een decoratief-gestyleerde, met de bouwkunst samenwerkende en daardoor monumentaal gerichte glazenierskunst.

Bekende glasvensters en glazeniers. Van de oudste ramen zijn de makers onbekend (kloosterscholen). Het zijn de ramen uit de 12e tot de 14e eeuw (van Romaansch tot hoog-Gotiek), o.a. uit Chartres, Tours, Le Mans, Poitiers, Angers, Bourges, Sens, Châlons-sur-Marne in Fr.; Augsburg, Keulen, Altenburg, Erfurt, Regensburg, Straatsburg in D.; York en Cambridge in Eng. Uit de 15e eeuw (laat-Gotiek, Flamboyant-stijl) zijn bekend o.a. Ambicole, Limours, St. Omaars, Rouen in Fr.; Neurenberg, Hanau, Keulen en München in D.; Doornik in België. Uit de 16e eeuw (Renaissance) zijn als voorn. ramen bekend die uit Montmorency (Fr.).

Verder o.a. die uit Hanau en Keulen, Antwerpen en Brussel. In Gouda werkten de gebr. Crabeth, in Haarlem ontwierp Barend van Orley (uitvoerder Gerrit Boels). De belangrijke 17e-eeuwsche Barokvensters van Theod. van Thulden in de Sint-Goedelekerk te Brussel zijn al geheel doorzichtige schilderijen en geen glas-in-lood meer.

Eenige namen van moderne glazeniers (zonder daarmee een oordeel over hun kunnen of dat van andere niet genoemden uit te spreken) zijn: H. Campendonk (D.), A. Derkinderen (Ned.), A. Giacometti (Zwits.), H. Jonas (Ned.), W. van Konijnenburg (Ned.), M. Lechter (D.), J.

Nicolas (Ned.), R. Roland Holst (Ned.), J. Thom Prikker (Ned. en D.), J. Toorop (Ned.), H. v. d. Velde (België), E. Yoors (België).

Lit.: E. Viollet le Duc, Dict. raisonné de Parchitecture franç. (IX Parijs 1868); J. L. Fischer, Handb. der Glasmalerei (Leipzig 1914); G. Heinersdorff, Die Glasmalerei (Berlijn 1914); R. N.

Roland Holst, over Kunst (2 dln. 1923-’28); E. Houvet, Les vitraux de la Cath. de Chartres (1 dl. tekst, 3 dln. platen). Trautwein.