Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Glas

betekenis & definitie

Glas - 1° (scheikunde) vanouds de benaming voor amorphe, gesmolten geweest zijnde, vnl. uit silicaten bestaande, massa’s. Later is het ook een verzamelnaam geworden voor andere massa’s met een soortgelijke structuur, ongeacht de scheikundige samenstelling; dus een verkorte naam voor: stof in glasachtigen toestand.

Hiertoe behooren bijv. amorph boorzuuranhydride, vioolhars, bakeliet. Omtrent den aard dezer glasachtige structuur is vroeger veel gestreden, doch sedert enkele jaren vat men deze vrij algemeen op als ➝ „isogel”.Deze structuur brengt een der belangrijkste eigenschappen van het glas mede, nl. dat het geen bepaald smeltpunt heeft, maar bij verhooging van temperatuur in een steeds meer vervormbaren toestand overgaat, tot het ten slotte druipend vloeibaar wordt. Een g. is gemakkelijker te bewerken naarmate het temperatuurgebied, waarin het plastisch is, grooter is en lager ligt. Behalve aan deze eigenschap heeft glas (voortaan gebruikt in den eersten bovengenoemden zin) zijn uitgebreide toepassing ook nog te danken aan zijn doorzichtigheid en aan zijn groote chemische onaantastbaarheid, welke overigens veel variatie vertoont, afhankelijk van de samenstelling.

Voor de gewone glassoorten beweegt deze zich om de formule Na2O.CaO.6SiO2, overeenkomende met 12,9% natron, 11,6% kalk en 75,5% kiezelzuur (natronkalk-normaalglas). Dikwijls wordt een deel van de natron door kali vervangen, waardoor de chemische onaantastbaarheid verhoogd en het smeltpunt verlaagd wordt. Als voorn, verontreiniging komt ijzer voor, hoogstens 3%, in goed wit glas niet meer dan 0,8%. Voor glassoorten van sterk afwijkende samenstelling, zie ➝ Flintglas; Jena-glas; Kwartsglas; Loodglas; Pyrex-glas; Stras.

Grondstoffen zijn: kiezelzuur als zand, calciumcarbonaat (bijv. gemalen marmer-afval) en natriumcarbonaat of -sulfaat. Voor goed wit glas mogen deze grondstoffen slechts weinig ijzer bevatten. Zand als natuurproduct voldoet hier het minst gauw aan; vandaar dat sommige zandvindplaatsen in de glasindustrie een zekere vermaardheid genieten, zooals die van Hohenbocka en van Fontainebleau; verder Herzogenrath, met een uitloopertje juist over de Ned. grens bij Heerlen. IJzerhoudende grondstoffen leveren het gewone groene flesschenglas, ijzerarme vensterruiten. Door toevoeging van mangaan, hetwelk licht violet kleurt, welke kleur complementair is met het groen van het ijzer, verkrijgt men een wit (in werkelijkheid grijsachtig ) glas. Moderne ontkleuringsmiddelen zijn seleen, al of niet met een weinig cobalt, verder de zeldzame aarden cerium en/of didym.

De bestanddeelen worden goed gemengd, gesmolten, dan op nog iets hooger temp. verhit, waardoor uit de alsdan dim vloeibare massa de luchtbelletjes kunnen ontwijken (louteren). Er zijn twee soorten glasovens. In de eerste bevindt het glas zich in een aantal vuurvaste kroezen (potten), welke in twee rijen of in een kring in den oven staan (potoven). In de andere bevat een groote bak (wan) al het glas (wanoven).

Het verwerken van glas geschiedt door kneden, blazen, gieten, persen en trekken. Het kneden is het oudste, het werd reeds door de Egyptenaren beoefend. Het blazen (aan de pijp, ➝ Glasblazen) werd omstreeks het begin onzer jaartelling te Sidon uitgedacht. Voor gieten, zie ➝ Glasruiten. Persen is een Amer. vinding van ong. 1830. Het trekken van een afgemeten hoeveelheid glas tot staven en draden is even oud als het kneden.

Opgevat echter als het trekken van buizen of ruiten (➝ Glasruiten) „zonder eind” uit de gesmolten glasmassa, is het een aanwinst van de laatste 30 jaar. Voor het trekken van buizen bestaan vsch. systemen, waarvan slechts het in Ned. uitgewerkte beschreven zij. Het gesmolten glas loopt uit een wanoven in den binnenkant van een hellenden, om zijn as draaienden cylinder, aan welks andere einde het er uit wordt getrokken. De aldus gevormde buis zonder einde loopt over transportwieltjes verder en wordt op een afstand van ong. 20 m van den oven machinaal in stukken gesneden.

De toepassing van glas breidde zich uit, naarmate de techniek er in slaagde steeds beter glas in grooter verscheidenheid met minder kosten te vervaardigen. In de lange en ook uit een cultureel oogpunt zeer belangwekkende geschiedenis van het glas treden drie punten naar voren.

1° De uitvinding van het blazen aan de pijp, boven reeds genoemd. Hierdoor toch werd het mogelijk glazen verbruiksvoorwerpen en masse te vervaardigen.
2° Het vinden van voldoende kleurloos glas, hetwelk doorzichtige ruiten mogelijk maakte. Hiervoor laat zich geen bepaald tijdstip aangeven, omdat doorzichtigheid een rekbaar begrip is; men kan zeggen 1300-1500. De vraag is overigens gewettigd of dit louter gewin geweest is; de mogelijkheid bestaat toch, dat door het bannen van het ultraviolette licht uit de huizen ziekten als rachitis en longtuberculose zijn toegenomen.
3° Invoer van volmachinaal bedrijf, in toenemende mate sinds 1900. Hierdoor zijn niet alleen flesschen, jampotten, vazen enz., later ook ➝ glasruiten veel goedkooper geworden, maar werd het, toen de machine ook op het terrein van het werk voor de lamp (➝ Glasblazen) was getreden, bovendien pas mogelijk electrische gloeilampen tegen een aannemelijken prijs te fabriceeren.

Lit.: H. Schulz, Die Gesch. der Glaserzeugung (Leipzig 1928); W. Rosenhain, Glass Manufacture (Londen 21919) (beide met bibliogr.).

Zernike. Gekleurd glas Glas kan gekleurd worden:

1° door toevoeging van oxyden, welke gekleurde silicaten vormen, zooals: cobalt (blauw, ➝ smalt), uraan (geel met groene fluorescentie), mangaan (violet), koper (zeegroen), chroom (geel-groen), koper + chroom (diep-groen), ferro (blauw-groen, glazen met sterke absorptie van infrarood), ferri (geel tot groen, ultraviolet absorbeerende glazen voor sneeuwbrillen), ijzer + bruinsteen (geel-bruin, Rijnwijnflesschen).
2° Door toevoeging van stoffen, die er colloïdaal in oplossen: goud, koper (robijnglas), seleen + cadmiumselenide (lichter rood), cadmiumsulfide (geel), zilver (geel). De meeste stoffen van deze tweede groep lossen eerst in het glas op zonder er kleur aan te geven. Wordt dit echter naderhand weer verhit, dan treedt de kleur op. Dit moet waarschijnlijk zoo verklaard worden, dat in den kleurloozen vorm het metaal (sulfide, selenide) moleculair is opgelost, welke oplossing bij verhitting colloïd uitvlokt. Hoe langer, of hoe vaker, men verhit, des te grooter worden de deeltjes, des te dieper de kleur. Voegt men een overmaat van koper toe, dan is het glas eerst vuil-bruin, maar wordt na opwarmen zeer fraai diep-rood (haematinon, reeds aan de Romeinen bekend). Wordt dit opwarmen herhaald en laat men het glas daarna langzaam afkoelen, dan ontstaat het aventurijn. De koperdeeltjes zijn dan zoo groot geworden, dat men ze met het bloote oog kan zien. Met chroomoxyd verkrijgt men op overeenkomstige wijze het chroomaventurijn.

De verwerking van gekleurd glas geschiedt, behalve op de gewone manier, ook nog onder meer aldus: staafjes van verschillende kleur worden met behulp van gewoon glas tot een bundel vereenigd, welke, opnieuw verhit, wordt uitgetrokken. De zoo gevormde staaf wordt aan plakjes gesneden, deze plat in een mozaïek naast elkaar gelegd en op het oppervlak van een nog week glazen voorwerp (bijv. een vlakke schaal) gehecht: de vasa murrina der Romeinen, het millefioriglas der Venetianen.

Zwart glas (voor naamplaten) wordt verkregen door toevoeging van veel bruinsteen, cobalten ijzeroxyd. Zie verder ➝ Melkglas; Uviolglas; Glaskunstnijverheid; Glasschilderkunst.

Lit.: K. Hesse, die Glasveredelung (Leipzig, Akad. Verl. Ges. 1928, behandelt etsen en beschilderen); P. Randau, Die farbigen, bunten und verzierten Gläser (Weenen-Leipzig 1905).

Zernike.

2° Petrographie

Indien magma snel tot stollen komt, ontstaat een glas. Dit kan zoowel optreden bij uitvloeiingsgesteenten als aan de randen van een gang (de gangflank, „Salband”). Hoe visqueuzer het magma, hoe gemakkelijker g. ontstaat; dit leidt er toe, dat g. als grondmassa, glasbasis, het meest voorkomt bij de zure stollingsgesteenten, die in vloeibaren toestand visqueuzer zijn. Bestaat een gesteente geheel uit g., dan spreekt men van obsidiaan of peksteen (waterrijk); bevat het g. echter eerstelingen van andere mineralen, dan noemt men het gesteente naar deze eerstelingen, en wordt het voorkomen van g. in den naam vermeld, zoo glasbasalt, vitrofier (van kwartsporfier). Bij het ontstaan van g. hebben we met onderkoeling te doen; deze toestand is niet stabiel; er treedt ontglazing op. Dikwijls bevat het g. kristalskeletten en kiemen, die niet of nauwelijks te determineeren zijn, de zgn. microlithen.

Deze zijn het begin van ontglazingsverschijnselen; zij leiden ten slotte tot een kristallijne grondmassa; de zgn. felsiet is een tusschenstadium. De ontglazing geschiedt dikwijls in den vorm van kleine bolletjes, men spreekt dan van perliet; worden de bolletjes grooter: van lithophysen, bekend uit porfieren van Jersey. De ontglazing begint dikwijls bij barsten. Het g. kan zeer veel gas in oplossing bevatten. Escher vond bij obsidiaan van Krakatau, dat het bij ca. 800° begon te schuimen en eerst bij ca. 1200° geheel gasvrij was. In de natuur ontwijkt het gas alleen aan de opp. van een lavastroom, die dan ook een blazige structuur vertoont; bij zure lava’s is deze blazige structuur zeer fijn (puimsteen). In de asch van vulkanen vindt men veel g., dikwijls in den vorm van uiteengespatte blaasjes.

Chemische samenstelling, s.g. en brekingsindex zijn sterk van den aard van het gesteente afhankelijk. ➝ Stollingsgesteenten.

Jong.