Gilde. - Hist. ontwikkeling. Het woord g., afgeleid van het werkwoord gelden, beteekent oorspr. datgene, wat ter vergelding wordt gegeven, offer aan de goden.
Uit de beteekenis offer ontwikkelt zich die van groep van personen, door wie een offer gebracht wordt. Daarna beteekende het woord g.: vereeniging in het algemeen.
In de M. E. is de g. een organisatie van personen, die hetzelfde ambacht uitoefenen.
Slechts deze laatste soort g. zal hier verder worden besproken.Hoe de g. ontstaan zijn, is niet zeker. Reeds in den Frankischen tijd treffen wij hoeve-rechtelijke g. aan, geordende vereenigingen van bedrijfsgenooten van eenzelfden heer. Of nu deze hofhoorigen zich langzamerhand de vrijheid hebben verworven, of dat naast hen zich vrije handwerkslieden tot g. hebben aaneengesloten, is betwist. Zeker is alleen, dat de regeling van hofhoorige ambten van invloed is geweest op de organisatie der gilden.
Naarmate de welvaart toenam en de industrie zich ontwikkelde, groeide ook de macht der g. Zij verkregen van den heer of het stadsbestuur het monopolie voor hun bedrijf, en het recht verordeningen vast te stellen in verband met hun beroep. Daarna verwierven zij ook politieke rechten. Zoo kozen zij den raad der stad, benoemden vsch. stedelijke ambtenaren en hadden invloed op de raadsbesluiten en op het beheer der stedelijke financiën. Dientengevolge ontstond er een nieuwe categorie van leden: niet-vakgenooten, die echter, om aan de politieke macht deel te hebben, lid van een g. werden. De verordeningen der g. betroffen de meest uiteenloopende onderwerpen. Zoo natuurlijk de bevoegdheden der bestuurderen (dekens en oudermannen) en de geldelijke verplichtingen der leden.
Verder bijv. het leerlingwezen, de proef en de rechten van de weduwen der gildebroeders. Dan de rechtspraak door de oudermannen, de regeling van marktplaatsen, de keuring van de kwaliteit der voortgebrachte waren, de regeling van den arbeidsduur en vele andere, meer speciale aangelegenheden.
Men onderscheidde in de g. „meesters”, die een meesterproef moesten hebben afgelegd en geheel zelfstandig waren, „gezellen”, die bij hun meesters inwoonden, en „leerlingen”, die tegen betaling van een leergeld van een meester onderricht ontvingen in het ambacht.
De bloeitijd der g. valt in de 14e en 15e e. Met het verdwijnen van de eenheid in godsdienstige overtuiging begint in de periode der Hervorming hun verval. De voornaamste oorzaken hiervan waren sinds dien tijd de kastegeest der g., hun bewuste belemmering van den techn. vooruitgang, hun onderlinge oneenigheden en de steeds scherper wordende tegenstelling tusschen meesters en gezellen. Ten slotte werden zij tegen het eind der 18e e. geheel ontbonden.
Lit.: P. J. M. Aalberse, Opkomst, bloei en verval der g. (1912, en de daar geciteerde werken).
Godsdienstig. De middeleeuwsche gilden waren op godsdienstigen grondslag georganiseerd. Zij hadden veelal in de kerk een eigen altaar, en zeker een eigen gildepatroon. Deze was gekozen uit de rij van engelen of heiligen. Soms was de H. Moeder Gods zelve patrones (bijv. van de „Zadelaers” te Utrecht).
Een feit uit het leven of de legende van den heilige, of wel zijn levensberoep, bestemde hem tot patroon van een bepaald gilde. Zoo de goudsmid ➝ Eligius van de goudsmeden, de geneesheeren ➝ Cosmas en Damianus van de chirurgen en heelmeesters, enz. De naamdag van den gildepatroon werd jaarlijks gevierd. Klokgelui bracht de broeders met hun banier voorop naar hun versierd patroonsaltaar en daar offerden de oudermannen de feestkaars. De gilde-geestelijke zong de H. Mis en preekte over den gildepatroon [Ker(k)mis].
De Hervorming deed veel afbreuk aan het godsdienstig leven der g. en bracht ook uiterlijk groote verandering. Op penningen voor Protestantsche leden werd de gilde-patroon vervangen door ambachts-emblemen.
Sociologisch. In dit opzicht getuigt de encycliek Quadragesimo Anno van de gilden: „Eens bestond er een zekere sociale orde, die weliswaar niet volmaakt was, noch volkomen onberispelijk, maar die toch, overeenkomstig de omstandigheden en de eischen van den tijd, met de door ons verstand gevorderde ordening tot op zekere hoogte overeenstemde” (II, 5). Uitgaande van het beginsel uit de soc. wijsbeheerte, dat aan de hoogere organen slechts een „subsidiaire” werkzaamheid toekomt, heeft het Christelijk maatschappelijk streven als uiteindelijk doel altijd voor oogen gehad de inrichting van zichzelf-besturende publiekrechtelijke beroepsstanden, d.w.z. organische eenheden, allen omsluitend, die een zelfde beroep uitoefenen. De g. zijn in haar bloeitijdperk (14e en 15e e.) van deze gedachte een verwezenlijking geweest. Zij hadden vanzelfsprekend in dit opzicht haar tekorten; het ergste is wel geweest, dat de organische of standsgeest de g. weliswaar naar binnen heeft gekenmerkt, maar naar buiten, d.i. in de verhoudingen van de gilden tot elkaar en tot het maatschappelijk geheel, heeft het groepsegoïsme haar in erge mate parten gespeeld.
Men doet het wel eens voorkomen, alsof het Christelijk hervormingsstreven op maatschappelijk gebied de beteekenis zou hebben van een teruggrijpen naar de g. Dit kan hoogstens gedeeltelijk waar zijn. Wat van de g. blijvende waarde heeft, is alleen de gedachte, die aan haar ordening ten grondslag heeft gelegen. Die gedachte behoudt ook voor den tegenw. tijd haar beteekenis. Maar zij zal in andere vormen moeten belichaamd worden, vormen, die in overeenstemming zijn met het geheel veranderd karakter, dat het sociaal-econ. leven thans vertoont door o.a. zijn enorme vlucht der techniek, zijn grootbedrijf, zijn internationalen samenhang en uitwisseling, zijn scheiding van kapitaal en arbeid. Vandaar dat de enc.
Q. A. voortgaande opmerkt: „En wanneer deze orde reeds sedert lang verloren is gegaan, dan is dat voorzeker niet daaraan te wijten, dat zij zich aan de veranderde omstandigheden en behoeften niet heeft kunnen aanpassen ....”. ➝ Beroepsorganisatie; Beroepsstand; Corporatieve staat.
Lit.: Gierke, Deutsches Genossenschaftsrecht (Berlijn 1868); Schwer, Stand und Ständeordnung im Weltbild des Mittelalters (Paderborn 1934).