Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Ambacht

betekenis & definitie

Ambacht - is een bedrijfsvorm, waarbij de voortbrenger als eigenaar van bedrijfsmiddelen voor gebruikers of verbruikers, niet behoorende tot zijn eigen huishouding, produceert. Er is hier sprake van een onmiddellijke verhouding van producent tot consument, wijl tusschenpersonen zijn uitgesloten en men te doen heeft met prijswerk; de ambachtsman of handwerker werkt in den regel op bestelling; alleen waar de bestellingen hem niet voldoende werk verschaffen, produceert hij op voorraad en tracht hij zijn producten af te zetten op de periodieke locale of regionale markten. Eenerzijds moet het ambacht of handwerk onderscheiden worden van het werk voor eigen huishouding, welke een grootere of kleinere gemeenschap kan omvatten; anderzijds moet het onderscheiden worden van het loonwerk, waarbij slechts vergoeding gegeven wordt voor den arbeid; verder moet het onderscheiden worden van de huisindustrie (Verlagsystem), waarbij een ondernemer geregeld een aantal arbeiders buiten zijn werkplaats werk verschaft, dat verricht wordt in de woning van den arbeider; deze bedrijfsvorm behoort reeds tot de kapitalistische productiewijze; de arbeiders worden hierbij afhankelijk van den ondernemer en de voortbrenging komt op risico van dezen laatste.

Vereischte voor de economische zelfstandigheid van het ambacht is, dat de ambachtsman beschikt over gereedschappen, werkruimte en arbeidstijd en in den regel over grondstoffen. Dat soms grondstoffen door den klant geleverd worden, als laken, hout enz., ontneemt aan dit werk niet het karakter van ambacht.

In het Oude Testament wordt reeds van ambachten gesproken: Kaïn begon met stedenbouw (Gen. 4. 17); Tubalcain was hameraar en smeder in alle werk van koper en ijzer (Gen. 4. 22., vlg., ook Eccli. 38. 25—29). De eerste zelfstandige ambachten, die in Griekenland bestonden buiten de gesloten huishouding, zijn die van smid, lederbewerker, pottenbakker en houtbewerker; zo zijn niet meer onderhoorig aan den grondbezitter; Xenephon (Cyropaedie 8. 4) zegt, dat de bedrijven in groote steden meer dan elders geperfectionneerd zijn, dat één ambacht er dikwijls voldoende is voor het levensonderhoud; werkplaats, welke tevens winkel is, was in de woning; in den Alexandrijnschen tijd komen zelfs organisaties op van vakgenooten.

In de kloosters der vroege M.E. werd een ambacht geleerd aan niet-kloosterlingen. In Aquitanië werden reeds omstreeks 800 ambachtsscholen opgericht, waar geschikte vaklui werden gevormd, die groote vorderingen maakten in de specialiseering van den arbeid; heel ver ging met deze arbeidsscholing het klooster St. Riquier, waar schoenmakers, slagers, lakenvollers, zadelmakers, wapensmeden en boekbinders een ambachtenkwartier vormden, waar in verschillende straten verschillende vakken werden uitgeoefend; men werkte echter voor het klooster, maar kon beschikking krijgen over een overschot; het loonwerk werd nog tot het a. gerekend. Later wordt het a. in de middeleeuwsche stad een bedrijfsvorm, die gekarakteriseerd wordt door het zgn. prijswerk. Het middeleeuwsche zelfstandige a. is een stedelijk verschijnsel, het zorgt voor de locale behoeften; de stedelijke ambachtsman is economisch zelfstandig, bezit gereedschappen, eigen arbeidsruimte, beschikt over den arbeidstijd; wijl hij vrij is en het a. in de stad is geconcentreerd en er meer arbeidsverdeeling bestaat, zijn de producten beter dan die der landelijke onvrije handwerkers.

Zooals nog vele namen van straten in oude steden bewijzen, woonden de beoefenaars van een zelfde ambacht dicht bijeen, wat een betere productie bevorderde.

In de grootere steden der M.E. ontmoeten we tot ongeveer 200 zelfstandige ambachten. Het middeleeuwsche ambacht is georganiseerd in gilden, en het gilde kreeg den naam van ambacht; zoo sprak men van het „hoog ambacht”, nl. het gilde der wevers.

Lit.: H. Bolkestein, Het economisch leven in Griekenland’s bloeitijd; K. Bücher, Entstehung der Wirtsschaft; H. Pesch, Lehrbuch der Nationalökonomie; Wörterbuch der Volkswirtschaftslehre, sub voce: Gewerbe; G. Schnürer, Kirche u. Kultur im Mittelalter; B. Lehnert, das deutsche Handwerk in Vergangenheit u. Gegenwart.

M. Verhoeven.

Ambachten kennen de primitieve volken bijna niet; vooral bij de lagere verzamelaars en jagers (zie Economie, vormen van) heerscht de economische autarkie van de familie, waarbij echter de verschillende kundigheden op grond van vaste regels volgens geslacht of volgens leeftijdsklassen gescheiden uitgeoefend worden. Specialisatie van de a. is verbonden aan plaatselijk begrensde vindplaatsen of vindplaatsen van beter materiaal. Zoo werden reeds spoedig stam-a. gevormd (reeds in Australië en vervolgens vooral in Afrika), waarbij één stam dikwijls uitsluitend de vervaardiging van een goed op zich nam (bijv. den scheepsbouw, de pottenbakkerij, het vervaardigen van pijlgift of van hangmatten), hetgeen het begin van een locale arbeidsverdeeling en een van de oorzaken voor de ontwikkeling van den handel was. Binnen een stam hielden zich natuurlijk oorspronkelijk bijzonder bekwame personen en vervolgens door de traditie zekere families met de bepaalde vaardigheid bezig, waarvan de erfelijke uitoefening tot het vormen van beroepsstanden (bijv. de smeden in Afrika) en in de jongere culturen tot kasten leidde, welke gedeeltelijk een bevoorrechte, gedeeltelijk een verachte plaats innamen. Het ontstaan van dergelijke beroepskasten, vooral in Indië en in het nabije Oosten, valt tijdens de vroege heerschersculturen (zie Cultuurkringen), waarin een koninklijke centrale macht verschillende stam-a. van onderscheiden waardeering samensmolt en waarin het als beroep uitgeoefende handwerk, door de instelling van hof ambachtslieden, voor de veelzijdige en verfijnde behoefte van de hooge standen een opbloei onderging. Vrij gekozen enkelvoudige a. in modernen zin zijn daarentegen uitsluitend een verschijnsel van de hoogere culturen.

Lit.: R. Andree, Die Metalle bei den Naturvölkern (1884); R. Lasch, Die Anfänge des Gewerbestandes (Zeitschr. für Sozialwiss. 1901); id., Die Arbeitsweise der Naturvölker (ebenda 1908); Fr. Graebner, Ethnologie (1928).

Trimborn.