Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 24-04-2019

Deugd

betekenis & definitie

Deugd - Begrip en deugdleven. Deugd en deugdzaam, in het Ned. spraakgebruik tot de zedelijke orde beperkt, duidt op subjectieve zedelijke goedheid als blijvende gesteltenis, als karaktertrek.

Men kan de deugd omschrijven als een blijvende, innerlijke geneigdheid en vaardigheid tot het zedelijk goede, die zinnen en werken van het vrije-wilsleven richt. Zij ligt ten grondslag aan het feitelijk willen en volbrengen van het goede, maar mag toch niet vereenzelvigd worden met de vermogens, waar het zedelijk handelen aan ontspruit.

Die vermogens zelve zijn van nature onbepaald: het goede en het kwade onder den schijn van goed liggen gelijkelijk in hun perspectief. Eerst door de deugd als aanklevende hoedanigheid en vormende hebbelijkheid (habitus) wordt de onbepaaldheid dier zielskrachten opgeheven, zoodat zij gereedelijk en als van nature (de deugd wordt als een tweede natuur) bij voorkeur tot het goede neigen. Gangbaar in de Katholieke theologie is de begripsbepaling, aan Augustinus ontleend: de d. is een goede hoedanigheid der ziel, waardoor men (zedelijk) goed leeft en die niemand ten kwade misbruikt. Een andere is aan Aristoteles ontnomen en brengt bijzonder ook het eigen karakter der zedelijke deugd tegenover andere hebbelijkheden tot uitdrukking: het is de deugd, die den mensch zelf goed maakt en zijn werken op het goede richt.

Krachtens haar uitgesproken zedelijke strekking behoort de d. tot het hoogere geestesleven, en wel tot het beraden en vrije wilsleven. Zij is geen instinctmatige gewoontedrang maar een welberaden, door zedelijk besef gedragen verkleefdheid aan het goede en liefde voor het zedelijk ideaal.

Eerst de deugd geeft vastheid van karakter en doet met vaardigheid, met betrekkelijk gemak en met innerlijke opgewektheid het goede volbrengen. Daarom is gevormde deugd noodzakelijk om op volmaakte wijze het goede te doen en duurzaam trouw te blijven aan zijn plicht te midden van de wisselende omstandigheden en ondanks de telkens oprijzende moeilijkheden.

Als algemeene karakteristiek en vormelijk beginsel van alle deugd kan men met Aristoteles aangeven, dat zij het juiste midden bewaart (virtus in medio). Dit heeft niets met middelmatigheid te maken: de deugd stijgt tot het hoogste op en omvat ook het heldhaftige (bijv. dapperheid, grootmoedigheid, maagdelijkheid enz.) Ook zegt dat juiste midden geen mathematische gelijkmatigheid: behalve voor de rechtvaardigheid is de juiste maat der deugd geen vaste grootheid maar veranderlijk naar de persoonlijke gesteltenissen en de omstandigheden. De gedachte is deze: waarlijk goed en deugdzaam is hij, die op het respectieve gebied des levens het goede nastreeft, gelijk dat door het geweten wordt omlijnd, en noch door te veel noch door te weinig van de juiste maat der rede afwijkt. In het beheer der tijdelijke goederen bijv. vervallen de gierigheid en de verkwisting in tegenovergestelde uitersten: de deugd ligt in de juiste maat eener verstandige vrijgevigheid.

Naar de verschillende vermogens, die door de deugd vervolmaakt worden, de verschillende levensgebieden, die zij beheerscht, en de verschillende zedelijke waarden, die zij verwerkelijkt, splitst de deugd zich in een veelvoud van afzonderlijke deugden. Reeds door de Grieksche oudheid ingevoerd en door de Kerkvaders en de latere Christelijke ethici overgenomen is de rangschikking naar vier hoofd- of kardinale deugden (voorzichtigheid of practische levenswijsheid of zedelijk beleid, rechtvaardigheid, moed of dapperheid, matigheid), waar heel het zedelijk leven aan hangt en waar het zich om wendt als om zijn hengsels (Lat. cardo). Om ieder dier hoofddeugden wordt dan telkens een kroon van andere verwante deugden gegroepeerd. De respectieve kardinale deugden kunnen ook genomen worden als algemeene deugden, die de geheele groep der hoofddeugd met haar aanverwante deugden omvatten (dan beter gerechtigheid, gemoedssterkte, matiging). De beeldende kunst der M.E. wist ze door allegorische voorstellingen en rijke symboliek in het volksbewustzijn te prenten (voorzichtigheid: boek, slang; rechtvaardigheid: weegschaal, zwaard; matigheid: toom, mengvat; moed: leeuw, zuil). Al deze deugden zijn innerlijk verbonden door de voorzichtigheid, die de andere in de practijk met haar beraad moet voorlichten en met haar uitspraak en bevel moet leiden, en die van haar kant de door de andere deugden gevormde goede gesteltenis van den wil veronderstelt.

Zoo vormt bij alle veelheid van afzonderlijke deugden toch het deugdzame leven een organische eenheid, geleid door één formeel beginsel, de leidraad der rechte rede, en gericht op een hoogst goed en einddoel des levens, waaromheen alle zedelijke waarden in hiërarchische orde gerangschikt zijn. — De gegeven bepalingen hadden meer rechtstreeks betrekking op de deugd binnen de grenzen der natuurlijke zedelijkheid, zich richtend naar de Wet Gods, gelijk die in onze redelijke natuur gelegd is en uit het natuurlijk geweten tot ons spreekt. Deze natuurlijke deugd is niet aangeboren en kan niet erfelijk worden voortgeplant, maar wordt slechts door volhardende oefening verworven (natuurlijke verworven deugd). Het iederen mensch aangeboren zedelijk besef en de natuurlijke neiging van den wil tot het redelijk erkende goed zijn nog slechts het beginsel van alle deugd. Gesteltenissen in het lichaam en in de zinnelijke ken- en streefvermogens buiten den vrijen wil om, die tot handelen in een bepaalde richting disponeeren, kunnen als potentieele aanleg wel aangeboren zijn en erfelijk voortgeplant (zgn. aangeboren, erfelijke deugden); zij vormen echter nog geen deugden in den eigenlijken zin doch slechts verwijderde disposities daartoe, wijl zij uit zich geen zedelijke strekking hebben. Verder mag die oefening, wil zij echte deugd vormen, geen louter mechanische gewenning zijn maar moet uitgaan van het geweten en den vrijen wil: gelijk ook de deugd zelve geen louter instinctmatige gewoontedrang is, maar een welberaden door zedelijk besef gedragen verkleefdheid aan het goede.

Bij de wedergeboorte tot het bovennatuurlijk leven wordt het heele zedelijk leven vernieuwd en geheiligd in Christus; met de heiligmakende genade en als uitvloeisel daarvan worden den mensch ook andere bovennatuurlijke hoedanigheden en gesteltenissen ingestort, die de ziel in haar vermogens innerlijk verheffen en tot bovennatuurlijk leven in staat stellen, de bovennatuurlijke ingestorte deugden en de ➝ gaven des H. Geestes. Zoo zijn daar allereerst de theologische of goddelijke deugden van ➝ geloof, ➝ hoop en ➝ liefde (Trid. sess. 6. cap. 7), die zich onmiddellijk op God als bovennatuurlijk einddoel des levens richten en zoo het zedelijk leven een geheel nieuwen grondslag geven, het maken tot een innige levensgemeenschap met God, welke in de Zalige Aanschouwing haar voltooiing vindt. Daarnaast neemt de meer algemeene leer der theologen ook de instorting van bovennatuurlijke zedelijke deugden aan, onderscheiden van de natuurlijke verworven zedelijke deugden doordat zij aan de genade ontspruiten, zich richten naar de Wet Gods, gelijk die in het geloof geopenbaard is, en zoo het Christelijk zedelijk ideaal verwerkelijken. Bovennatuurlijke en natuurlijke zedelijke deugd vormen een eenheid van deugdzaam leven onder de inspiratie der liefde, die heel het deugdenleven doordringt en het zijn hoogste voltooiing geeft door het onmiddellijk op God te richten. De Liefde is de volheid van alle godgevallig leven en van alle volmaakte deugd; zonder haar is zeker eenige natuurlijke deugd, vooral de burgerlijke, bestaanbaar, maar dat blijft toch slechts deugd in onvolmaakten zin en zij strekt niet tot eeuwig heil, juist wijl zij den wortel en de voltooiing der liefde mist en daardoor de orde tot God als bovennatuurlijk einddoel des levens. ➝ Genade; Goede werken; Amerikanisme; Deugdpaedagogiek.

Lit.: Ambrosius, De off. (I en II, M.P.L. 16); Augustinus, De mor. eccl. cath. (I, M.P.L. 32); Thomas, Summa theol. (I-II, qu. 55-67 ; II-II, passim), Quaest. disp. de virt. in comm. en de virt. card.; Beysens, Ethiek of natuurlijke zedenleer (I 1913, 550 vlg.); Cathrein, Moralph. (⁵I, 336 vlg.); Mausbach, Grundlage und Ausbildung des Charakters nach Th. v. Aq. (Freiburg 1911, 52 vlg.); Gervasius O.M. Cap., Algemeene deugdpaedagogiek (1928). Buys.