Concurrentiebeding - (Ned. Verbintenissenrecht), verbod om in handel of bedrijf op zekere wijze werkzaam te zijn, opgelegd bij overeenkomst, bijv. aan vennoot, verkooper van handelszaak, arbeider, ook wel voorkomend in ➝ ondernemersovereenkomst (kartel) of bij wijze van ➝ opzetcontract. Het c. kan niet steeds den toets van het dwingend recht doorstaan, en is dan nietig; naar het ongeschreven dwingend recht (openbare orde en goede zeden) geldt ongeveer hetzelfde, als art. 1637x B.W. uitdrukkelijk voor arbeidsovereenkomsten bepaalt: het c. tusschen werkgever en arbeider kan geheel of gedeeltelijk worden tenietgedaan, op grond dat, in verhouding tot het te beschermen belang des werkgevers, de arbeider onbillijk wordt benadeeld.
Ook naar openbare orde en goede zeden moet het c. steeds door een belang van den bedinger zijn gerechtvaardigd (vgl. bepaaldelijk betr. arbeidsovereenkomst, § 74a Duitsch Handelswetboek, art. 356-360 Zw. Verbintenissenrecht); bij de arbeidsovereenkomst mag dit belang niet hierin worden gezocht, dat het aantal mededingers met één wordt vermeerderd; de mededinging juist van dezen arbeider moet, wegens zijn bijzondere verhouding tot het bedrijf, zijn meer dan gewone vakkennis of zijn bekendheid met geheimen, onbillijk zwaar zijn. Het belang van den bedinger, hoe gewichtig ook, kan echter niet opwegen tegen een al te ernstig nadeel van den ander, bijv. zoo deze zijn bestaansmogelijkheid vrijwel zou verliezen of genoodzaakt zou zijn in een voor hem vreemd land zijn kostwinning te zoeken; wel steeds is nietig het beding, waarbij de eenige werkzaamheid, waarin de betrokkene zijn bestaan kan vinden, hem binnen zijn normaal arbeidsgebied voor een reeks van jaren verboden wordt, tenzij, bijv. bij den verkoop eener handelszaak, de koopsom (of zijn eigen vermogen) hem in staat stelt van zijn rente te leven. De onbillijke benadeeling kan ook gelegen zijn in het beloop der voor het geval van overtreding bedongen boete of schadevergoeding, hetzij deze het belang van den bedinger te boven gaat, of den ander bovenmatig drukt; naar art. 1637x laatste lid kan de rechter de schadevergoeding alsdan op een kleinere som bepalen (procedure in 1932: bedongen boete 40 000 gld., kantonrechter: 1000 gld., rechtbank: 20 000 gld.); ten onrechte wordt deze regel niet overeenkomstig op alle c. toegepast; wijziging der straf ingeval van gedeeltelijke nakoming van het c. (art. 1345) voert echter wel tot dezelfde uitkomst.
Ten slotte kan naar openbare orde en goede zeden in aanmerking komen het belang van derden, ook wel het openbaar belang, o.a. bij opzetcontracten, ondernemersovereenkomsten, overdracht van advocaten- of artsenpraktijk; het c. tusschen deze personen is niet zonder meer verwerpelijk zooals in Duitschland meestal geoordeeld wordt en ook betr. advocatenpraktijk door De Raad van Justitie te Medan op 22 Jan. 1926 Adv. hl. 1926 blz. 51. Art. 1637x stelt nog andere beperkingen: het c. moet schriftelijk zijn aangegaan, met meerderjarigen arbeider; de wet beoogt kennelijk, den minderjarigen door een volstrekte nietigheid uit hoofde van onbevoegdheid te beschermen (Kg. Den Haag 30 Nov. 1932 N. J. 1933, blz. 473); anders Kg. Rotterdam 13 Febr. 1933 N. J. 1933, blz. 474, dat aan c. met schriftelijke machtiging van wettelijken vertegenwoordiger en aan bekrachtiging na meerderjarigheid gevolg toekent.
Petit. Belg. Recht.
Krachtens de wet van 3 Augustus 1922 op de arbeidsovereenkomst der bedienden zijn c. van onwaarde. De vrijheid van den gewezen bediende om met zijn patroon te concurreeren werd dus door deze wet, niettegenstaande elk afwijkend beding, erkend. Nochtans dient opgemerkt, dat de gewezen bediende zich steeds, bij toepassing van het gewone recht, van alle oneerlijke mededinging tegenover zijn vroegeren patroon onthouden moet.
Indien het bedienden geldt, die aan de wet van 1922 niet zijn onderworpen (namelijk zulke, die meer dan 24 000 fr. verdienen), of werklieden, of personen, die aan een ander hun zaak hebben verkocht, dan wordt het c. door de rechtspraak bekrachtigd, wanneer het beperkt is, wat het gebied en wat den tijd betreft, integendeel ongeldig verklaard, wanneer het in zoo algemeene termen is opgesteld, dat het met de persoonlijke vrijheid en met de rechtvaardigheid niet te vereenigen is.
Lit.: België: Rép. prat. Droit belge (s.v. Concurrence illicite, nrs. 83-101).
Kluyskens/V. Dievoet.