Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 23-04-2019

Christendom

betekenis & definitie

Christendom - in eigenlijken zin is de leer en de godsdienst, die berusten op de door Jesus Christus aan de menschen geopenbaarde verhouding tusschen God en ons. In breederen zin worden de godsdienstige gemeenschappen en geldende ideeën, die daarvan slechts fragmenten zijn, maar ertoe teruggebracht kunnen worden, ook C. genoemd.

Het is beloofd en voorbereid door het Jodendom, maar door een bijzondere openbaring en bovennatuurlijke werking van God tot stand gebracht; en zoo geen product van ➝ syncretisme, niet ontstaan door samengroeien van ideeën en stroomingen, die in het begin van onze jaartelling in de Joodsche en Hellenistische gevonden werden; en niet door Sint Paulus of Sint Joannes omgevormd en veranderd. Het is door Christus gesticht en later door zijn Apostelen en hun opvolgers verder verspreid.

Als rechtstreeks door God geschonken, vormt het een geheel, dat zonder voorbehoud moet worden aanvaard en waarin men niet met Harnack naar een wezen en bijkomstigheden kan zoeken. Wel kan men er eenige centrale waarheden in aanwijzen, waaromheen andere zich groepeeren, zooals die van de H. Drievuldigheid, het bovennatuurlijk kindschap Gods, waartoe de menschen geroepen zijn, de erfzonde en de Verlossing door Christus, en de Katholieke Kerk, waarin de godsdienst wordt beleefd. Christus is niet alleen de stichter ervan, maar ook het middelpunt: Hij is de Messias als vervuller van de in het Jodendom gedane beloften; Profeet en Godsgezant als verkondiger van Gods plannen om de menschen door Hem te redden; Verlosser en Middelaar, omdat Hij de mensch geworden God is, die alleen vergiffenis en genade verdienen kan; Priester door Zijn Kruisoffer en tegelijk nog altijd Priester in zoover het offer van de H. Mis door menschen alleen in Zijn naam mag worden opgedragen; Hoofd van het Mystieke Lichaam, Zijn Kerk, en zoo Zaligmaker, die aan alle menschen de genade geeft; en Rechter zal Hij zijn aan het einde van de wereld, als Hij allen zal komen oordeelen.

Omdat het C. een geheel is, kan het geen soortnaam zijn, waaronder vele soorten van C. vallen; er is maar één waar C. dat van de Katholieke Kerk, omdat Christus zeer precies heeft bepaald, hoe volgens Zijn leer moet worden geleefd, hoe God moet worden gediend en hoe Zijn genade moet worden verkregen. Het C. vormt dus altijd een volmaakte eenheid; en als men van herstel van eenheid onder de Christenen spreekt, is het omdat velen eigenlijk ten onrechte, zij het te goeder trouw, den naam van Christenen dragen; dezen kunnen alleen een worden door terugkeer naar het Katholieke Christendom.

Dit is uiteraard iets bovennatuurlijks; daarom zijn zijn leerstukken ➝ dogma’s, die door het geloof en niet door inzicht moeten worden aangenomen, ofschoon het verstand kan bewijzen, dat er tusschen geloof en rede geen tegenspraak kan zijn; zijn zedeleer is bovennatuurlijk, niet alleen omdat de goddelijke deugden de voornaamste zijn, maar omdat ook de zedelijke deugden een bovennatuurlijke doelstelling en bovennatuurlijke normen hebben gekregen; en het kan alleen beleefd worden door de kracht van de genade, waarop de mensch geen recht heeft.

Het is zoowel een gemeenschapsgodsdienst als een persoonlijke. Gemeenschapsgodsdienst niet alleen, omdat de Christenen tot de uiterlijke organisatie van de Kerk moeten behooren en gezamenlijk door het ➝ leergezag worden onderwezen; ook omdat de voornaamste godsdienstoefeningen, de H. Mis en de liturgie namens de gemeenschap geschieden; en vooral door het leerstuk van de ➝ Gemeenschap der Heiligen, waardoor levenden en dooden elkaar kunnen bijstaan. Maar ieder Christen staat in een persoonlijke verhouding tot God, is persoonlijk voorwerp van Gods liefde en Voorzienigheid; heeft een eigen godsdienstig leven, moet zich ook rechtstreeks tot God wenden, is zelf voor zijn daden verantwoordelijk en zal persoonlijk worden beloond en gestraft.

Het C. is ten slotte een op het hiernamaals gerichte godsdienst, omdat pas na dit leven al Gods beloften zullen worden vervuld en wij ten volle met God vereenigd zullen worden. Het leven op aarde is een tijd van voorbereiding, waarin wij het geluk van den hemel moeten verdienen.

Als onmiddellijk door God in Christus geopenbaard en gesticht, is het C. zoo boven alle andere godsdiensten verheven, dat geen ander ernaast nog recht van bestaan heeft, al kan men er te goeder trouw buiten blijven. Terwijl niet alle menschen verplicht waren zich tot de voorbereiding ervan, het Jodendom, te bekeeren en God konden dienen naar de leiding van het natuurlijk verstand, is het C. zonder uitzondering voor allen bestemd, die dan hetzelfde moeten gelooven, dezelfde geboden onderhouden, dezelfde godsdienstoefeningen beleven en van dezelfde organisatie, de Kerk, lid worden door het Doopsel.

Het eenige voorbehoud hierop wordt gemaakt door het feit, dat God wel veel zelf heeft geleerd en bepaald en ingesteld, maar andere punten ter regeling aan het door Hem aangewezen gezag heeft overgelaten; en hierin kan verschil bestaan voor menschen van verschillende tijden en volkeren.

Naast zijn relatieve verhevenheid boven andere godsdiensten heeft het C. een absolute, waardoor er niet zooals op het Jodendom nog iets volmaaktere op zal volgen, maar het in denzelfden vorm zal blijven bestaan tot het einde van de wereld. Ofschoon het C. een alles omvattende godsdienst is, die niet binnen het kerkgebouw besloten blijft, is het geen theocratie, waarin de godsdienst het geheele natuurlijke leven rechtstreeks regelt; maar het laat de menschen daarin vrij; zoodat de staatkundige orde, het sociale en economische leven, de profane wetenschap en de kunst aan het eigen initiatief van de Christenen overgelaten zijn. Het beschouwt de menschelijke natuur wel als door de erfzonde gevallen en verzwakt, maar toch niet als tot ieder goed werk onbekwaam.

Zijn invloed op bovengenoemde gebieden is intusschen toch nog zoowel positief als negatief. Zijn zedewetten strekken zich ook uit tot het sociale en economische leven in zijn volle uitgebreidheid, voor zoover het de beginselen, van wat geoorloofd is en wat niet, betreft; het blijft echter buiten den positieven opbouw van de technische details. Wetenschap, kunst en de verdere cultuur worden vooral negatief geleid, in zoover alles daarin te veroordeelen is, wat met geloof en zeden in strijd komt; indirect heeft het C. echter alle cultuuruitingen zoo sterk mogelijk bevorderd en is ongetwijfeld de grootste cultuurdrager geweest. Het heeft zich wel aan verschillende culturen kunnen aanpassen en zal dat ook in de toekomst kunnen; maar iedere op heidenschen grondslag gebouwde cultuur moet eerst door haar gezuiverd worden.

Aan de kunst heeft het C. de schoonste inspiraties geschonken, zonder dat men daarom nog van een uitdrukkelijk en officieel bemoeien ermee van het C. spreken kan; de wetenschap echter, die de verstandelijke verwerking van de geloofsgegevens is, de theologie, heeft om de behoeften van de menschen altijd en noodzakelijk haar plaats erin gehad, maar ondergeschikt aan het geloof. Als goddelijke instelling, die met Christus begonnen en tegelijk voltooid is, kan het C. geen eigenlijke geschiedenis hebben; dit kan alleen wat de dingen betreft, die God door het gezag heeft laten regelen; en zoo zijn er de dogmageschiedenis, die van de liturgie, enz. Daarnaast staat de geschiedenis van de beleving ervan door de menschen; en zoo heeft men tijdperken van uitbreiding en verliezen, van bloei en verval. ➝ Kerkgeschiedenis.

Deze geschiedenis is dan tegelijk een bewijs voor het goddelijk karakter van het C. Het toont een onder de menschen bestaande instelling, die zich over de geheele aarde en onder de volkeren van meest verschillende cultuur verspreid heeft en recht tegen hun neigingen in moet gaan; die twintig eeuwen meebeleeft met alle daarin plaats grijpende veranderingen; die vervolgd en tegengewerkt werd en wordt en door de eigen volgelingen dikwijls maar slap gesteund en verdedigd; en dat alles niet alleen zonder te verdwijnen, maar met behoud van uiterlijke en innerlijke eenheid. Dat is een werk van Gods genade.

Lit.: hier moge gewezen worden op J. Huby, Christus. Manuel d’Histoire des Religions (Parijs, 17e hfst., La Religion chrétienne), waarin bibliographie.

Pauwels. Uitbreiding van het Christendom.

Snel heeft het C. zich in de eerste eeuwen verspreid. Ter verklaring wijst men op natuurlijke factoren. Die zullen gunstig hebben gewerkt, maar konden evenzeer ongunstig werken. Zoo bijv. de eenheid van het Romeinsche wereldrijk. Die vergemakkelijkte zeker de verspreiding en het onderling contact, maar die was evenzeer in het voordeel der vervolgers.

De verhevenheid van geloofs- en zedenleer. Die kon velen aantrekken, maar anderen konden zich afgestooten of teruggehouden gevoelen door het verplicht geloof aan geheimen, die het menschenverstand te boven gaan, door verplichte zedenwetten, die den strijd opdrongen tegen de hartstochten. Veel wordt verklaarbaar door den ijver der geloofspredikers, door het voorbeeldig leven der eerste Christenen, door den moed der martelaren. De voornaamste verklaring der snelle uitbreiding van het O. is echter te zoeken in de oneindige verdiensten van Christus’ offerdood, in de kracht Zijner genaden, in den bijstand en de verlichting en versterking van den H. Geest.

In de geschiedenis der uitbreiding onderscheidt men 4 perioden:

1-4e eeuw: kerstening der Antieke wereld om de Middellandsche Zee;
4-13e eeuw. missioneering der Keltische, Germaansche, Slavische volkeren;
13-18e eeuw: bekeering van deelen van Afrika en Azië en van bijna geheel Amerika.
19e eeuw: intense missieactie over de geheele wereld. In de eerste eeuwen heeft het Christendom zich het sterkst uitgebreid in Klein-Azië, langs de Zuidkust van Thracië en de Oostkust van Griekenland. Daar vormden de Christenen bij het eind der vervolgingen minstens de helft der bevolking. Dat geldt ook wel voor Armenië, Edessa, Cyprus en voor Carthago en zijn achterland; verder naar het Westen werd het minder. Talrijk, zij het iets minder, waren de Christenen in Antiochië en omgeving, in Alexandrië en zijn achterland, in Rome en Midden- en Zuid-Italië, in de kuststeden van Spanje en Zuid-Gallië en langs de oevers van de Rhône.

Weer iets minder, maar toch nog talrijk, waren zij in Palestina, Arabië, Mesopotamië, in de binnenlanden van Griekenland en den Westelijken Balkan, in Noord-Italië. Steeds minder werd het verder naar het Noorden in Gallië, België, Germanië, Engeland. Daar begint de uitbreiding op groote schaal in de tweede periode. Voor deze en de latere perioden zij echter verwezen naar ➝ Missiegeschiedenis, en de vsch. Ordes en Congregaties, de volkeren, landen en werelddeelen.

Hier volgen alleen nog ronde cijfers voor de tegenwoordige uitbreiding. Ongeveer een derde van de wereldbevolking (2 000 000 000) is Christen (ca. 700 000 000). Daarvan is ongeveer de helft Roomsch-Katholiek (350 000 000), de andere helft is Schismatiek Protestant, Anglicaansch.

Hoe de getalverhouding was over het geheele Romeinsche Rijk ten tijde van Constantijn is niet uit te maken, de opinies gaan ver uiteen: een twintigste, een twaalfde, een vijfde, de helft. Dit laatste is zeker te hoog, maar de andere berekeningen zullen wel te laag zijn. Onder en na Constantijn ging het Christendom zeer sterk vooruit in het Rijk en dan begint ook de tweede periode.

Lit.: De Jong, Handboek der Kerkgeschiedenis (1929) Harnack, Die Mission und Ausbreitung des Christentums (2 dln. 1924); Schmidlin, Kath. Missionsgesch. (1925).

Franses.