Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Jesus

betekenis & definitie

1. Voor Jesus’ Godheid,Goddelijke zending, verlossingswerk, zie ➝ Christus, en verder ➝ Christologie; Geboorte van Christus; Lijden (Heilig); Menschwording; Soteriologie; Verlossing.

2. Jesus’ leven op aarde.
A) Naam. Jesus is hetzelfde als de Hebr. naam Jehosjoea(Josua), welke later tot Jesjoea verkort werd; deze naam beteekent „Jahwe is heil” en was derhalve zeer passend voor den Zaligmaker, die heil en redding aan de menschen kwam brengen.
B) Palestina ten tijde van Jesus. Sinds de verovering van Jerusalem door Pompejus (63 v. Chr.) stond Palestina onder de Romeinsche opperheerschappij. Een Idumeër, Herodes de Groote (38-4 v. Chr.), wist van den keizer den titel van koning en tevens een zekere onafhankelijkheid te verkrijgen. Na zijn dood werd Palestina onder zijn zonen Archelaüs (Judea en Samaria), Herodes Antipas (Galilea en Perea) en Philippus (de Noordelijke landstreken) verdeeld. Na de afzetting van Archelaüs (6 n. Chr.) kwamen Judea en Samaria onder een Romeinschen landvoogd. De profetie, dat de schepter van Juda zou zijn weggenomen (Gen. 49.10), was dus in vervulling gegaan.

Wat den godsdienst betreft, beleden de Joden algemeen het monotheïsme, maar overigens was de toestand niet gunstig. De sekte der Farizeërs, die grooten invloed op het volle uitoefende, vereenzelvigde den godsdienst met de uiterlijke vervulling van de wet van Moses, welke zij door hun kleingeestige verklaring tot een ondraaglijken last maakten. Zij waren de meest onverzoenlijke tegenstanders van J., die hun schijnheiligheid, hoogmoed en geldzucht verweet. Onder de hoogere priesterschap en de aristocratie van Jerusalem had de sekte der Sadduceërs grooten aanhang; zij waren vrijer in hun godsdienstige opvattingen en wijdden zich voornamelijk aan de politiek. De Essenen, een ascetische sekte, welke vooral bij de Doode Zee haar nederzettingen had, had weinig invloed. Er leefde onder de Joden een sterke verwachting van den Messias, maar deze was vermengd met een nationalistischen vrijheidsdrang. Zij zagen in den Messias een nationalen held, den toekomstigen koning, die hen van het juk der Romeinen zou verlossen. Er was zelfs een partij, die der Zeloten, welke met of zonder Messias den strijd tegen Rome wilde beginnen. Daarnaast stond een kleine kring van Apocalvptici. die het einde der wereld en de komst van het Godsrijk door Gods onmiddellijke tusschenkomst verwachtten. Er waren ten slotte ook nog vrome Joden, die in stilte om de komst van den Messias baden en geheel uit den geest van de profeten hun verwachting voedden; zulke menschen zien wij meerdere malen tijdens het leven van J. optreden: Zacharias en Elisabeth, Maria en Joseph, Simeon en Anna enz.

C) Overzicht van Jesus’ leven.
a) Jesus’ kindsheid.

De verhalen van de kindsheid van J. bij Matthaeus en Lucas berusten op de trouwe herinnering van de personen, die daarbij een rol speelden: Maria, Joseph, Zacharias, Elisabeth. Al bleef J., behoudens één uitzondering, tot aan zijn openbaar optreden binnen den engen familiekring, toch werden de wonderbare feiten, welke met zijn geboorte gepaard gingen, druk besproken (Lc.1.65). Vooral Maria bewaarde en overwoog alles in haar hart (Lc. 2.19,51). Wij moeten dus de verhalen van Matthaeus en Lucas, die zoo nauw met de getuigen van die feiten in betrekking stonden, als betrouwbaar beschouwen. Ook de soberheid dezer verhalen pleit voor hun historische waarheid, vooral als wij ze vergelijken met de fantasieën der apocriefe evangeliën. J. treedt op als kind zonder buitengewone daden te verrichten; zoowel zijn lichamelijke als geestelijke ontwikkeling heeft een normaal verloop (Lc.2.40,52). Dat Hij de Messias en de Zoon Gods is, blijkt enkel uit wonderbare feiten, welke rondom Hem geschieden: de dubbele boodschap van Gabriël, de bovennatuurlijke ontvangenis en geboorte, de openbaringen aan Joseph, de zang der engelen bij zijn geboorte, de profetische ontboezemingen van Zacharias, Maria, Simeon en Anna. Alleen als twaalfjarige knaap in den tempel treedt J. zelfstandig op en openbaart zich het bewustzijn zijner waardigheid en zending.

b) Voorbereiding van het openbaar leven.

Ong. 30 jaar na de geboorte van J. trad Joannes, zijn voorlooper, op bij den Jordaan en verwekte groot opzien door zijn boodschap van het naderende Godsrijk, zijn vermaningen tot bekeering en zijn doopsel van boetvaardigheid. Ook J. kwam tot hem en liet zich doopen, waarbij de stem van den Vader uit den hemel en de nederdaling van den H. Geest in de gedaante eener duif Hem als Zoon Gods en Messias openbaarden. Joannes legde getuigenis voor Hem af en verwierf Hem zijn eerste aanhangers. Na deze inhuldiging door den Vader en den Geest en deze openbaarmaking door den laatste der profeten ging J. naar de woestijn, waar Hij bij zijn bekoring door den duivel de eerste overwinning behaalde op zijn grooten tegenstander.

c) Openbaar optreden in Galilea.

De synoptische evangeliën beginnen het openbaar optreden na Joannes’ gevangenneming. J. verliet Nazareth en vestigde zich in Capharnaüm. Vooral in deze stad deed J. vele en groote wonderen, welke zijn faam door heel het land verspreidden en talrijke volksscharen rondom Hem deden samenstroomen. Maar ook door heel Galilea trok J. rond, predikte in de synagogen, genas de zieken, dreef de booze geesten uit en wekte dooden ten leven op. Zijn eerste vier leerlingen, Petrus en Andreas, Jacobus en Joannes. riep Hij bij gelegenheid van de wonderbare vischvangst; later riep Hij ook den tollenaar Levi (Matthaeus). Toen Hij op zijn tochten zag, in welk een godsdienstige en zedelijke ellende het volk zich bevond en hoe schandelijk de Joodsche leiders hun taak verwaarloosden, stelde Hij nieuwe herders over Gods kudde aan: de twaalf Apostelen. Hij zond hen zelfs twee aan twee uit om door geheel Galilea de komst van het Godsrijk aan te kondigen. In deze periode vallen vele en groote wonderen, waarvan wij hier enkele opnoemen: het eerste wonder te Cana, de genezing van den zoon van den hofbeambte te Capharnaüm, van een bezetene in de synagoge van Capharnaüm, van Petrus’ schoonmoeder, van den lamme te Capharnaüm, van den knecht van den honderdman, de opwekking van den jongeling van Naïm, de bedaring van den storm op het meer, de genezing van de twee bezetenen in het land der Gadarenen, de genezing van de vrouw, die aan bloedvloeiing leed, de opwekking van de dochter van Jaïrus, de twee broodvermenigvuldigingen, de wandeling over het meer. Zoo openbaarde J. zich als den machtigen Zoon Gods, die alle ziekten, zelfs die, welke van nature ongeneeslijk zijn, plotseling door een woord, een aanraking of zelfs door een bevel uit de verte, geneest, die met volstrekte oppermacht heerscht over de natuur, over de duivels, over den dood, die zelfs de macht bezit om zonden te vergeven en deze onzichtbare macht door een zichtbaar wonder bevestigt. J. openbaarde zich ook als den Messias, zooals blijkt uit zijn antwoord aan de boden van den Dooper: „Gaat en boodschapt aan Joannes, wat gij hoort en ziet.” De werken, welke Hij deed, waren immers „de werken van den Messias” (Mt.11.2), zooals die door de profeten voorspeld waren. Hij gebruikte echter het woord „Messias” niet, omdat het volk daaraan politieke en aardsche verwachtingen knoopte. Daarom vermeed J. ook bij zijn wonderen zooveel mogelijk alles, wat opzien kon baren, verbood vaak zijn wonderen bekend te maken en legde den boozen geesten, die zijn waardigheid openbaarden, het zwijgen op. De reactie van het volk was allereerst een groote geestdrift. In Caphamaüm stond heel de stad bijeen voor het huis, waar Hij verbleef. Bij den oever van het meer moest Hij in een boot stijgen om het volk te kunnen onderrichten. Soms was Hij zelfs niet in de gelegenheid om voedsel te gebruiken en moest Hij de menigte wegens haar opdringen ontvluchten. Hoe gevaarlijk deze geestdrift was, bleek na de eerste broodvermenigvuldiging, toen men zich van J. wilde meester maken om Hem tot koning uit te roepen. Toch bracht deze gunstige stemming geen diepgaanden omkeer te weeg, omdat men J. voornamelijk zocht om wille van de wonderen. De leiders van het volk, waaronder vooral de schriftgeleerden en Farizeërs, namen van het begin af een vijandelijke houding aan. Zij vielen J. lastig, omdat Hij de zonden vergaf, volgens hun opvatting den Sabbat schond, hun vastendagen niet onderhield en omging met tollenaars en zondaars. Zijn duiveluitdrijvingen verklaarden zij door zijn bondgenootschap met den vorst der duivels. Door hun invloed begon ook het volk zich van J. af te keeren. Zoo trad er omtrent den tijd der eerste broodvermenigvuldiging een wending in het openbaar leven van J. in. Toen Hij in de synagoge van Capharnaüm de H. Eucharistie beloofde, keerden zelfs vele leerlingen zich van Hem af. Alleen de Apostelen beleden door den mond van Petrus hun geloof in den Meester. J. sprak de verwerping uit over de steden, die vooral getuigen van zijn wonderen waren geweest: Bethsaida, Chorazin en Caphamaüm, omdat zij zich niet bekeerd hadden. Daar het volk zich zelfs voor het aantrekkelijke parabel-onderricht niet ontvankelijk toonde, wijdde J. zich meer en meer aan de opvoeding zijner twaalf apostelen. Hij begon Galilea te vermijden en trok rond in de naburige streken. De genezing van de dochter van een heidin in de streek van Tyrus en Sidon was al een voorteeken van de roeping der heidenen. Een gewichtig oogenblik was de plechtige belijdenis van Petrus bij Caesarea Philippi: „Gij zijt de Messias, de Zoon van den levenden God!”, waarop J. aan Petrus het primaatschap over zijn Kerk beloofde. De Apostelen geloofden dus in J., maar hun geloof was zeer onvolmaakt. Zij dachten enkel aan de heerlijkheid van het Godsrijk en wilden zich reeds de eerste plaatsen verzekeren. J. begon hen nu door de lijdens-profetieën in te leiden in de mysteries van zijn Messiasschap. Hij zou zijn werk voltooien door zijn lijden en dood te Jerusalem en op den derden dag verrijzen. Wie zijn ware leerling wilde zijn, moest Hem volgen op dien weg. De gedaanteverandering op den berg moest de drie bevoorrechte leerlingen sterken tegen de ergernis, waaraan zij bij het lijden en den dood van hun Meester zouden blootstaan.

d) Reizen naar Jerusalem.

Matthaeus en Marcus vermelden slechts één reis van J. naar de hoofdstad, nl. die welke onmiddellijk aan zijn lijden voorafging. Lucas heeft ook slechts één reisverhaal, waarin hij echter meerdere reizen schijnt samen te vatten. Joannes daarentegen verhaalt ons, dat J. tijdens zijn openbaar leven meerdere malen Jerusalem bezocht. De eerste reis had reeds plaats vóór de gevangenneming van den Dooper, bij gelegenheid van een Paaschfeest; bij dat bezoek dreef J. de kooplieden uit den tempel, waardoor Hij zich den haat der Joodsche overheden op den hals haalde. De tweede reis had ook plaats naar aanleiding van een feest, dat echter niet genoemd wordt; de genezing van den lamme bij den vijver Bethesda op een Sabbat deed de Joodsche overheden reeds het plan opvatten J. te dooden. De derde reis, naar aanleiding van een Loofhuttenfeest, werd gekenmerkt door hevige twistgesprekken, zoodat de overheden meerdere pogingen deden om J. gevangen te nemen; eenmaal greep men zelfs steenen om Hem te steenigen. De genezing van den blindgeborene gaf aanleiding tot nieuwe verwikkelingen. De stemming van het volk, vooral van de pelgrims, scheen echter nog tamelijk gunstig te zijn. Bij de vierde reis, welke plaats had bij het Tempelwijdingsfeest, kwam het tot hernieuwde pogingen om J. te steenigen en gevangen te nemen. Sindsdien verbleef J. een tijdlang in Perea en Judea. In die periode viel de opwekking van Lazarus, welke aanleiding gaf tot een vergadering van het Sanhedrin, waarop men het officieele besluit nam, J. ter dood te brengen. De vijfde en laatste reis stond geheel in het teeken van de bloedige ontknooping. De leerlingen volgden J. met vrees, omdat zij vermoedden, wat er gebeuren ging. Te Jericho riepen twee blinden J. aan als Zoon van David, d.w.z. als Messias. De plechtige intocht in Jerusalem droeg een Messiaansch karakter; J. liet nu alle terughouding varen. De bezoeken, welke Hij op de eerste dagen in den tempel bracht, gaven aanleiding tot hevige tooneelen. J. onthulde met niets ontziende felheid de huichelarij en misdadige gezindheid zijner tegenstanders en sprak de verwerping over leiders en volk uit. Ten slotte voorspelde Hij aan zijn Apostelen afzonderlijk den ondergang van Jerusalem, het einde der wereld en het laatste oordeel.

e) Lijden, dood en verrijzenis.

Het Sanhedrin had besloten J. te dooden, maar wilde het niet doen tijdens de Paaschweek, omdat het een volksopstand van de Galileesche pelgrims vreesde. Judas, die hun de gelegenheid aanbood om Hem heimeüjk gevangen te nemen, bracht verandering in hun plan. Nadat J. het laatste avondmaal met zijn leerlingen had gehouden, begaf Hij zich naar Gethsemani, waar Hij, na gebed en doodsangst, door een bende gevangen genomen werd. Voor Caïphas en het Sanhedrin beleed J. nu openlijk zijn Messiaansche waardigheid en werd daarop als godslasteraar ter dood veroordeeld. Daar de Joden niet het recht hadden om een doodvonnis te voltrekken, brachten zij J. voor den Romeinschen landvoogd Pilatus, die Hem; na eenigen tegenstand en na Hem te hebben doen geeselen, tot den kruisdood veroordeelde. J. werd begraven in het graf van Joseph van Arimathea, maar stond den derden dag levend en verheerlijkt op. Na verschillende verschijningen aan de vrouwen, de Apostelen en de leerlingen steeg Hij veertig dagen later ten hemel.

Lit.: Kath .: H. Felder, Jesus Christus (2 dln. 31923-’24); P. Lippert, Der Menschensohn (1926); J. Sickenberger, Leben Jesu (1932) ; F. M. Willam, Das Leben Jesu im Lande und Volke Israël (21933 ; Ned. door A. van Welsem, 1933); M. Meschler, Das Leben unseres Herrn Jesus Christus (3 dln. 14-151931-’32); F. Tillmann. Der Menschensohn (1910); P. Dausch, Das Leben Jesu (1914); C. Fouard, La vie de N. S. Jésus Christ (1920) ; V. Geerebaert, De God-Mensch (3 dln. 1925, 1929, 1935); L. C. Fillion, Vie de N. S. Jésus-Christ (1925); N. Sanders, Jesus Christus, een bovennatuurlijke persoonlijkheid (1928); M. Lepin, Le Christ Jésus, son existence historique et sa divinité (1929) ; L. de Grandmaison, Jésus-Christ, sa personne, son message, ses preuves (1927-’28); M. J. Lagrange, L’Evangile de Jésus Christ (1929; Ned. door J. Nolet, 1931); H. Pinard de la Boullaye, Jésus et l’histoire (1929) ; J. Lebreton, La vie et l’enseignement de Jésus-Christ (1931); F. Prat, Jésus-Christ, sa vie, sa doctrine, son oeuvre (1933). Prot.: O. Holtzmann, Leben Jesu (1901); B. Weiss, Das Leben Jesu (1902); A. Harnack, Das Wesen des Christentums (66e-70e duizendtal 1920); A. Schweitzer, Gesch. der Leben-Jesu-Forsehung (51932); Th. Zahn, Grundr. dor Gesch. des Lebens Jesu (1928); A. Hauck, Jesus (41922); P. Feine, Jesus (1930). Heulers.

D) Voor den zgn. Brief van O. H. Jesus Christus, ➝ Abgar.
E) Jesus-Pauluskwestie.

Sommige moderne exegeten vooral uit de „religionsgeschichtliche” school, beweren, dat er een groote scheiding tusschen Jesus en Paulus bestaat, wat hun godsdienstige opvattingen betreft, en dat Paulus volstrekt niet een leerling van Jesus kan genoemd worden. Jesus was volgens hun opvatting niet meer dan een echt Joodsche Messias, die een wonderbaar Godsrijk verwachtte binnen zeer korten tijd. Hij dacht er niet aan, een universeel Godsrijk in den bestaanden wereldtoestand te vestigen, maar kondigde alleen het einde der wereld en de spoedige oprichting van het bovenaardsche Godsrijk aan. Hij boette zijn Messiaansche aanspraken met den dood, maar Hij zelf had er allerminst aan gedacht, dat zijn dood een verlossende kracht voor het menschdom zou hebben. Daar zijn geestdriftige volgelingen meenden, dat Hij verrezen was, vormde zich te Jerusalem een kleine sekte, die met vertrouwen zijn wederkomst als Messias en koning van het Godsrijk tegemoet zag. Deze sekte won aanhang onder de Joden buiten Palestina en onder de heidenen, die de synagogen bezochten. Daardoor werden de Joodsche opvattingen omtrent Jesus vermengd met het heidensche syncretisme, met de heidensche opvattingen omtrent de emanaties uit de Godheid, met de mysteriën en het universalisme der Stoïcijnen. De man, die deze ontwikkeling bespoedigde en aan de nieuwe godsdienstige beweging een systematischen vorm gaf, was Paulus. In zijn brieven vinden wij het resultaat der denkbeelden, die gedurende de eerste 20 jaar na Jesus’ dood in de Joodsch-heidensche kringen van het Romeinsche rijk ontstonden door de verbinding van Joodsch messianisme met heidensch godengeloof. Er ontstaat zoo een onoverbrugbare kloof tusschen Jesus en Paulus. Paulus met zijn leer over Jesus’ godheid, over de zonde en de verlossing, over de sacramenten enz. heeft weinig of niets gemeen met den Joodschen Messias Jesus, die het einde der wereld en het begin van zijn wonderbaar Messiasrijk verwachtte. Paulus, en niet Jesus, is dus de eigenlijke stichter van de Christelijke wereldkerk.

Deze theorie is volstrekt in strijd met het beeld, dat de evangeliën ons van Jesus geven. Vele evangelische gegevens moeten als latere theologische bespiegelingen verklaard worden, wil men Jesus tot een engJoodschen Messias met zuiver eschatologische opvattingen maken, bijv. de roeping van een groep Apostelen, die Jesus’ werk moesten voortzetten, de aanstelling van Petrus tot hoofd der Kerk, Jezus’ voorspellingen over zijn lijden en dood, zijn opvatting omtrent de verzoenende kracht van zijn dood (een losprijs voor velen), zijn parabels omtrent een langzaam groeiend Godsrijk, de instelling van sommige sacramenten, o.a. van de H. Eucharistie. Verder is deze theorie ook in strijd met de geschiedenis der eerste Christen-gemeenten, zooals wij die vinden in de Handelingen der Apostelen. Deze geschiedenis toont ons, dat Jesus’ onmiddellijke leerlingen aanstonds na zijn dood een leer predikten, welke in groote lijnen met die van Paulus overeenstemt, en dat er volmaakte overeenstemming bestond tusschen deze leerlingen en den grooten wereldapostel Paulus. Keulers.

F) Voor voorstellingen in de kunst, zie ➝ Christologische voorstellingen ; Christus (sub III).
G) Levens van Jesus
a) in het Middelnederlandsch. Het oudste en terecht beroemdste Leven van J., een Evangeliënharmonie, is het zgn. Limburgsche Leven van J., ons slechts in een Limburgsche omschrijving bewaard. Het gaat nog terug op een oud-Lat. vertaling van Tatianus’ ➝ Diatessaron. Veruit de beste vertaling der evangeliën, heeft het een voorname rol gespeeld bij de verschillende Ned. vertalingen der evangeliën in de M.E.

Het Leven van J. werd ook geheel of gedeeltelijk vrij bewerkt, dikwijls met vrome overwegingen en ontboezemingen. Het terecht beroemde, geleerd-godvruchtige Vita Christi, van Ludolph van Saksen (1377), werd, met weglating der geleerde deelen, ook vertaald. Doch een systematisch onderzoek over deze vrijere levens van J. werd nog niet ingesteld.

Een berijmd Van den levene ons Heren is van de 13e e. af zeer verspreid en gelezen geworden; door een „clerc” voor het „leecvolk” gedicht, sluit het zich, zeer zelfstandig, bij de evangeliën aan, al wordt alles met de kleuren en trekken der volksverbeelding aanschouwelijk gemaakt. Aan apocriefe evangeliën mogen enkele trekken zijn ontleend, maar dit is zelden het geval. Wat wij bezitten, is een omwerking uit de 14e of zelfs 15e eeuw, waarmee dient rekening gehouden om den oorspr. geest niet verkeerd te vatten. Gedeelten ervan zijn ook afzonderlijk verspreid geworden. Het heeft dikwijls om sommige persoonlijke voorstellingen tegenspraak gewekt, als blijkt uit een zuiver jambisch berijmde Van ons Heren Passie (15e, misschien nog 14e eeuw). De eerste, die het N.T. volledig vertaalde, schijnt Johannes Scutken te zijn geweest.

Uitg.: J. Bergsma, De Levens van Jesus (Leiden z.j.); W. H. Beuken, Leven ons Heren (1929 ; ook bloemlezing, 1931); A. Holder, Dat lijden ende die passie O. H. J. C. (Leiden, z.j.); J. Verdam, Van O. H. Passie (Tschr. Ned. Taal en Letterk., 1906) ; T. v. Kersbergen, Het L. v. J. naar het middellimburgsehe hs. vertaald (1926). — Lit.: C. C. De Bruin, Middelnederlandse vert. v. li. N. T. (2 dln., waarin uitvoerig over alle bestaande vert. gehandeld wordt; 1934) ; J. Van Mierlo, Willem van Affligem, in Versl. en Meded. der Kon. VI. Acad. (Aug. 1935). V. Mierlo.

b) In den modernen tijd. In 1835 gaf D. F. Strauss zijn geruchtmakend en heftig bestreden „Das Leben Jesu kritisch bearbeitet” uit, waarin hij alle wonderverhalen en bovennatuurlijke gebeurtenissen uit het Evangelie tot mythen verklaarde; in zijn negatief gedeelte bleef dit boek lang een soort repertorium voor den vrijzinnigen evangelie-uitleg. De resultaten daarvan introduceerde E. Renan in Frankrijk in zijn Vie de Jésus (1863), beroemd om zijn helderen stijl, waarin hij, dikwijls op goedkoope en triviale manier, al het bovennatuurlijke natuurlijk trachtte te verklaren. Ch. Dickens schreef voor zijn kinderen een Leven van Jesus, in 1933 gepubliceerd na den dood van het laatste van de kinderen, dat als verhaal een teleurstelling is en geen aandacht schenkt aan Christus als onzen Verlosser door zijn kruisdood. In 1921 gaf G. Papini zijn Storia di Christo (Ned. vert.: De Christus) uit, dat tegelijk een manifest was van zijn terugkeer tot een practisch Katholicisme; het schildert Christus voor alles als een majestueuzen persoon, op het strenge en rigoreuze af.

In het laatste tiental jaren gaven verschillende Kath. geleerden werken over Christus’ leven uit, waarin zij ook de gegevens van de moderne critiek, geschiedkunde en archaeologie gebruiken om een juister en vollediger beeld van Jesus’ leven en zijn omgeving te ontwerpen. Streng wetenschappelijk, ofschoon voor het groote publiek bestemd, zijn: M. Lagrange O.P., L’Evangile de Jésus Christ (Ned. vert.); J. Lebreton S.J., La Vie et l’Enseignement de Jésus Christ; F. Prat S.J., Jésus Christ. Meer populair gehouden is F. M. Willam, Das Leben Jesu im Lande und Volke Israël (Ned. vert.). De romanschrijver F. ➝ Mauriac gaf in zijn zeer mooi Vie de Jésus (1936) alleen een greep uit het Evangelieverhaal zonder wetenschappelijke bedoelingen.

Van de meer tot stichting geschreven Levens van Jesus zijn de voornaamste: P. Didon O.P., Jésus Christ (1891) en M. Meschler S.J., Das Leben unseres Herrn Jesu Christi (1909).

Lit.: A. Schweitzer, Gesch. der Leben-Jesu-Forschung (Vrijz. Prot.); J. Keulers, De Pseudo-Christus (Kath.). Pauwels.