Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 23-04-2019

China

betekenis & definitie

China - I.Aardrijkskundig.

A)Naam. Het woord China (uitspraak Tsjina) is bij de Chineezen niet in gebruik. Tien-Hsia (= het land onder den Hemel) gaf bij ons aanleiding tot de uitdrukking „het Hemelsche Rijk”. Zij zelf kennen sinds 1912, naast den officieelen naam „Republiek China”, de uitdrukking Ta-tsjoeng-hoea-min-koeo (= het volksrijk van het bloeiende land van het midden) of in afkorting Tsjoeng-koeo (= het rijk van het midden).
B)Grootte. Deze berust geheel op schattingen en is bovendien moeilijk aan te geven, want men onderscheidt 1°het eigenlijke China, vroeger ook genaamd het Rijk der 18 provincies (= Sji-pa-sjoeng); thans zouden daar bijkomen 3 provincies in Mantsjoerije, 4 in Binnen-Mongolië en 2 in Binnen-Azië. 2°De bijlanden Tibet en Oost-Toerkestan (Sinkiang). Buiten-Mongolië is thans wel geheel onafhankelijk; Mantsjoerije en deelen van Binnen-Mongolië worden door de Japanners onafhankelijk verklaard en Tibet stoort zich ook niet veel aan de Chineesche heerschappij. Het geheele gebied omvat wellicht 11,1 millioen km2, waarvan het eigenlijke China 3,9 millioen km2. De opgaven omtrent het aantal inwoners loopen sterk uiteen. Een bekende schatting geeft voor het geheele gebied 480 millioen bewoners, d.i. 1/4 van de geheele aardbevolking! En voor het eigenlijke China ong. 420 millioen bewoners, d.i. ong. 105 per km2.
C)Ligging. Het rijk strekt zich uit van 18°—531/2° N. en van 74°—135° O. Het eigenlijke China van 18°— 44° N. en van 98°—122° O.
D)Opbouw. Het was vooral Von Richthofen, die de aardgeschiedenis van Oost-Azië zag als één groot breukgebied, waarvan de breuklijnen evenwijdig liepen met de kust. Langs deze breuklijnen zakten de smalle strooken omlaag, maar tevens daalden de Oostzijden minder dan de Westkanten, zoodat de Oostelijke randen nu in het landschap verschijnen als tamelijk steile randen tot 2 000 m hoogte, terwijl de horsten naar het Westen langzaam afhellen. Dit zeer oude rompgebergte, dat weinig geplooid zou zijn, de Sinische Schol tusschen Tibet en Korea, zou door trek uiteengevallen en naar het Oosten verschoven zijn, waarbij de meest Oostelijke trede thans den buitenkant van Japan zou vormen en in het Westen onder water geraakt zou zijn: de Japansche Zee. Vele killen en troggen begeleiden dien buitenkant en geven dus groote hoogteverschillen tusschen kamhoogte en diepte der troggen. De beide andere treden vormen Mantsjoerije Oost-China en Mongolië Chingan. De jongere onderzoekingen gaven wel plooiingen, zelfs overschuivingen te zien, zoodat er in dat geval zijdelingsche druk gewerkt moet hebben.

Wegener wil de oplossing zoeken in de verschuiving der continenten naar het Westen, gepaard aan de kracht, die Noord-Zuid werkt (de beweging van de Pool af). Deze in gebogen lijnen Z.W.-N.O. verloopende bergrichting wordt gebroken door uitloopers van de Tibetaansche gebergten, den W.-O. loopenden Tsin-ling-sjan, dat te recht Scheidingsgebergte heet, scheiding zoowel voor klimaat als plantengroei en cultuur. Door de bodemdaling ontstaan ondiepe zeeën, zooals de Gele Zee (geel door de löss, die er in komt) en vertoont de Zuidelijke kust vele ria’s. De regenrijke rivieren bouwen groote vlakten op aan den voet der gebergten; hier en daar rijst uit het laagland een oude horst op, zooals het bergland van Sjantoeng.

E) Landschappen. Het Scheidingsgebergte is de grens tusschen de twee groote landschappen Noord- en Zuid-China. Noord-China is het gebied der tafellanden en van de groote vlakte, feitelijk een heuvelland, een puinkegel van de Hoang-ho. In den steppentijd vooral is dit geheele Oosten met löss overstoven, een uiterst vruchtbaar gebied, waar de heete zomers en de vlijt der boeren „China’s reuzentuin” geschapen hebben. De rivieren voeren nog steeds slib aan en hoogen er de eigen bedding mee op, zoodat de Hoang-ho, door dijken omsloten, geheel boven het omringende land stroomt, een voortdurend gevaar voor de omgeving, „China’s zorg”, vooral om de verlegging van het mondingsgebied.

Wegen en rivierdalen zijn diep in de löss uitgesneden en de bewoners boren hun woningen zijdelings in den lösswand. De ondiepe rivieren zijn niet geschikt voor de scheepvaart, zoodat het landverkeer alle vervoer in handen heeft. Alleen het Keizerskanaal, 1 400 km lang, vroeger van veel beteekenis voor het rijstvervoer, gaf een verbinding met het Zuiden. Naar het Westen eindigt de vlakte bij het N. W. Chineesche Tafelland, geheel doorsneden door breuken en erosiedalen, maar evenals het Noordelijke gebergte, overdekt met löss, zoodat de dalen opgevuld werden en scherpe bergvormen ontbreken, tenzij waar de hellingen te steil worden, zooals in de vele kleine parallelketens op de grens van Mongolië.

Zuid-China is meer een uitgesproken bergland, dat aanleunt tegen het Tibetaansche Hooggebergte en naar het Oosten in lager bergland van ca. 1 500 m hoogte overgaat. De overheerschende N.-Z.richting (de zgn. Sinische richting) der bergketens wordt gekruist door West-Oostelijke opplooiingen, zoodat afgesloten bekkens ontstaan, zooals bijv. het Roode Bekken in den middenloop van de Jangtse-kiang. De roode zandsteen gaf hier een vruchtbaren bouwgrond, al kan ze niet wedijveren met de löss in het Noorden. Door het mindere slibgehalte is de Jangtse-kiang, een rivier van 5 100 km lengte, veel beter bevaarbaar dan de Hoang-ho; groote zeeschepen komen tot Hankou. De stroomversnellingen in de nauwe dwarsdalen zijn een belemmering voor het verkeer, maar toch overweegt hier het waterverkeer en waar noodig de lastdragers, terwijl het Noorden wagens en kruiwagens kent.

F) Klimaat. China bestaat uit den drogen gebergte-driehoek in het Westen, met de vruchtbare vlakte in het Oosten er tegenaan, „den gouden zoom aan den Aziatischen bedelaarsmantel”, zooals lord Curzon haar noemde. Vooral dit Oosten maakt een onderdeel uit van wat men Monsoenia wilde noemen, het moessongebied van den Indus tot de Amoer. Deze „jaarlijksche getijden in de lucht” geven de groote afwisseling van de vochtige, warme zeewinden in den zomer en de koude, droge landwinden in den winter.

Zoo zal de zomer dus bewolkten hemel geven en regenval, de winter daarentegen heldere lucht en droogte, voorzoover de stofwolken niet storend optreden. Maart en September zijn de kenteringsmaanden. Taifoens (draaistormen van groote kracht) teisteren vaak de Zuidelijke kusten.

Tusschen Noord- en Zuid-China zijn verschillen op te merken, wat het klimaat betreft. Noord-C h i n a, op de breedte van Italië gelegen, heeft een winter, die veel kouder is. Er valt niet veel sneeuw, maar de Siberische Noordenwinden geven aan Peiping een Januari-temp. van 4,7° C. De rivieren zijn bevroren, landbouw is onmogelijk, dikke, gewatteerde kleeding moet de bevolking verwarmen; stofstormen verontreinigen de lucht. Het voorjaar wordt spoedig warm, in Mei vangt de Oost-moesson, dus ook de regen, aan. Juli is de regenrijkste maand en ook de tijd voor de taifoens. Een Juli-temperatuur van 26° C en een jaarlijksche regenval van 62 cm zouden geen mooien landbouw geven, als de regen niet juist in den zomer viel en irrigatie nog een handje meehielp.

Zuid-China heeft een zomertemperatuur van ong. 27° C, maar Januari heeft in Hongkong ong. 14° C. Toch brengen doorbraken van koude Noordelijke lucht nachtvorst en sneeuwval tot Kanton. De regenval is grooter dan in het Noorden, Hongkong heeft 230 cm. Alleen de bekkens, aan alle zijden door bergen omringd, hebben minder regen.

Jan.-temp. Juli-temp. Regenval (in °C) (in °C) (in mm)

Noord-China:

Siwan-tse (1165 m) — 15,3 19,3 392 Peking (40 m) Zuid-China: — 4,7 26 633 Sjanghai (10 m) Junnan-Sen — 3,1 26,9 1.118 (1 908 m) Hongkong 9 22,6 — (33 m) 14,3 27,6 2.291 G) Planten en dieren. China heeft dus aandeel aan zeer verschillende klimaten, er is verschil in vruchtbaarheid en verschil in hoogte: de verscheidenheid in flora en fauna kan dus groot zijn. China is een van de weinige landen met mogelijkheid tot autarkie (zelfgenoegzaamheid). Het natuurlandschap is in den loop der eeuwen wel geheel verdwenen: de steppen en het zomergroene bosch in het Noorden zijn ontgonnen of weggekapt als brandstof. Het sub-tropische, altijd groene bosch heeft eiken en dennen, kamferboomen, palmen en bamboe. Maar vooral het uiterste Zuiden heeft tropischen plantengroei met palmen mangrove en bamboe.

Het cultuurlandschap geeft in verband met warmte en regenval verschillende gewassen. In het Noorden dringt de zorgvuldig bouwende kleingrondbezitter steeds verder de steppe in met zijn velden van sorghum, gerst, tarwe en boonen. Abrikozen en pruimen omzoomen het land. Naar het Zuiden toe komen de katoenaanplantingen, de moerbeiboomen, de rijst en tegen de berghellingen de thee. Vele vruchten (o.a. de sinaasappel), suikerriet, kamfer-, talk- en lakboom groeien in deze warme streken.

Ook de dieren zijn afhankelijk van het klimaat. Het tropische woud kent de apen en den Indischen tijger. Noordelijker komen panters voor, wilde zwijnen en herten. Hoenders, eenden en fazanten komen in groote scharen voor. De vlakte is te dicht bevolkt om dieren toe te laten, maar in het N.W. gebied vindt men antilopen en bergschapen.

Trekdieren heeft het Zuiden weinig, meest den waterbuffel. Maar het Noorden heeft ezel, muildier, paard en kameel. Varkens worden veel gehouden om het vleesch, daarnaast schapen en geiten. Het merkwaardigste huisdier is wel de zijderups.

H) Bevolking. De schattingen omtrent de bevolking loopen sterk uiteen: meestal geeft men ong. 450 millioen aan, maar de Chineesche Post geeft een geringer aantal dan de Chineesche Zeetol. De bevolkingsdichtheid is zeer verschillend; sommige deelen (Honan, Sjantoeng en Kiansoe) zijn zeer dicht bevolkt (ca. 250 per km²), vooral als men bedenkt, dat het alleen kleine landbouwers zijn, zoodat de steden niet den doorslag geven. Eigenlijk China heeft ca. 110 inwoners per km², Mantsjoerije ca. 25, Oost-Toerkestan ca. 2, Tibet ca. 1 per km². De verplaatsing in het binnenland gaat nog steeds door, zoodat bijv.

Mantsjoerije in enkele tientallen jaren 30 millioen Chineezen tot zich trok. Ook naar het Westen, de steppen in, en naar het Zuiden, tusschen vreemde volken, vestigden zich de Chineezen en siniseerden de oudere bewoners, zooals ze alle veroveraars siniseerden. De emigratie is groot (ca. 10 millioen) naar alle warmere streken, zooals Achter-Indië, Ned.-Indië, Formosa, West-Indië, Zuid-Afrika, enz. Sommige staten weren deze nijvere, goedkoope concurrenten, zooals Australië en Califomië.

China heeft vooral dorpen en kleine steden in verband met den overheerschenden landbouw, maar toch zijn er een dozijn steden met meer dan 500 000 inw. en tientallen steden boven 100 000 inw. De opgaven der grootte zijn niet betrouwbaar.

I) Sociale en economische ontwikkeling. Enkele duizenden jaren geleden zijn de Chineezen, toenmaals veeteeltnomaden, uit Midden-Azië opgedrongen naar het Oosten en hebben geleidelijk allerlei andere volken onderworpen en gesiniseerd. Maar tevens zijn zij een volk van landbouwers geworden, eenvoudige, nijvere, hardwerkende en slimme boeren, die onder alle klimaten leven kunnen. Het groote rijk werd bijeengehouden, niet zoo zeer door eenheid van ras, als wel door eenheid van leefwijze en denkwijze, van taal en cultuur, van woning en voeding, van godsdienst, moraal en familieleven.

Het verschil in klimaat moge verschil in kleeding geven, in het Noorden mogen overheerschen de gesloten houten woning met de verwarmde slaapplaats, dan wel de lösswoning of de leemen hut in Sjantoeng; in het Zuiden moge alles luchtiger en onregelmatiger zijn, grondslag blijft het ééne familie-huis, dat niet in de hoogte, maar in de breedte uitwast. De kleeding moge van katoen zijn of zijde, eenvoudig is ze, evenals het huisraad. De voeding bestaat in het Noorden uit rijst, tarwe, gerst, haver, sojaboonen en boekweit en in het Zuiden meer uit rijst en maïs, maar overal is ze eenvoudig, overal mag men gaarne kool en tomaten, augurken en zoete aardappels er bij gebruiken en thee als drank. Vogelnestjes, haaienvinnen, tripang zijn overal de lekkernijen bij feestelijkheden.

De eenling beteekent niet veel, de familie is alles. Uit de familie uittreden gaat moeilijk; zij zorgt voor alles, steunt allen, helpt armen en zieken, beslecht geschillen, is ook voor allen verantwoordelijk. De vooroudervereering dwingt tot voortplanting, tot polygamie zoo noodig, of tot het adopteeren van een zoon. Het verband met het verleden blijft zoodoende trouw bewaard, traditie treedt dwingend op en verhindert het binnendringen van nieuwigheden, tenzij ze gesiniseerd worden.

Daar de eenling niets is, zal de drang naar gilden, naar geheime vereenigingen en verbonden zeer groot zijn. Adel bestaat reeds lang niet meer, kastenvoorrechten ook niet. De beambten bereikten hoogere rangen door zware examens. Groot was dan ook het ontzag voor letteren en wijsbegeerte, voor ontwikkeling; de natuurwetenschappen waren minder in tel.

In deze wereld, die 2 000 jaar lang boven de WestEuropeesche uitstak, is in de laatste halve eeuw het nieuwe Europa binnengedrongen met zijn techniek. De grootindustrie kwam en daarmee het fabrieksproletariaat, los van de vroegere familie. Eerbied voor geloof en moraal verzwakken en daarmee de vooroudervereering. De emancipatie van de vrouw vangt aan en het verlangen zelf een levensgezel te mogen kiezen.

Natuurwetenschap, techniek vervangen literatuur en philosophie. Het oude staatsbestuur, de religieuze verbinding met het opperhoofd, „den zoon des hemels”, wordt vervangen door een Westersch democratische staatsopvatting. Het oude gewoonterecht der families wordt opzij geschoven, geschreven recht komt ervoor in de plaats. De oude wereld wankelt, maar de nieuwe heeft zich nog geen plaats veroverd en reeds brengt de nieuwe tijd met zich mee uitbuiting van vrouwen en kinderen, hongerloonen in de fabrieken, werkloosheid, enz., dus een voedingsbodem voor het sterk binnendringende bolsjewisme (➝ Chineesche burgeroorlog), dat aan kan knoopen bij de gemeenschapstradities van vroeger en den haat tegen het Westen.

J) Bronnen van bestaan. (Zie in dit artikel sub II. E.) Van oudsher is de Chinees landbouwer, die zijn kleine bedrijven zeer zorgvuldig bemest en besproeit en 2 tot 3 oogsten per jaar wint. Daarnaast bloeiden steeds de huisindustrie en het handwerk: zijde en porcelein werden reeds in de Oudheid uitgevoerd en de meesterlijke bewerking van hout, steen en zilver is bekend. Het houtarme land begon zeer vroeg met de ontginning van steenkool en anthraciet, waarvan de horizontale lagen dicht bij de oppervlakte lagen. Tallooze kleine bedrijven zijn dan ook over het land verspreid (in Sjansi, Tsjili, Sjantoeng enz.). Petroleum wordt nog niet ontgonnen, wel het aardgas inSz-tsjwan en Junnan. Zout (zoowel zeezout als bergzout) was van oudsher een staatsmonopolie.

De Europeesche invloed, de moderne grootindustrie en techniek brachten ook in China veel verandering. De spoorwegen, meest door Engelschen, Belgen en Franschen gebouwd (thans reeds ong. 15 000 km), bevorderden ontginning en vervoer. Zoodoende worden thans de groote anthra-cietgroeven op het „anthracietterras” van Sjansi geëxploiteerd. In de nabijheid vond men reeds vroeger kleine ijzersmelterijen, maar thans zijn er groote bedrijven, zoowel in Sjantoeng als aan de midden-Jangtse.

Vooral de Japanners hebben belang bij deze hoogovenbedrijven. Goud en zilver beteekenen niet veel. Daarentegen wel de kopermijnen, het tin uit Hoenan en Kwangsi, het antimoon uit Hoenan en Sz-tsjwan, het kwikzilver uit Kweitsjou. Porselein vindt zijn grondstof, de kaolien, in Midden-China vooral; bouwsteen is op vele plaatsen voorhanden.

K) Het verkeer, dat in de Oudheid reeds ging langs zijde-, thee- en porseleinwegen, meest langs de rivieren het binnenland in, is nu voor een groot deel over zee geleid. Sinds 1842 zijn vele havens voor het verkeer opengesteld. De scheepvaart is vooral in handen van de West-Europeesche mogendheden en Japan. Het Keizerskanaal is nog steeds van beteekenis, vooral voor Zuid-China, en het spoorwegnet wordt in vlug tempo uitgebreid. Het postwezen is door Europeanen zeer goed geregeld en het luchtverkeer sterk in opkomst.

De uitvoer bestaat vooral uit grondstoffen: sojaboonen, huiden, wol, varkenshaar uit het Noorden; katoen, thee, zijde uit het Zuiden. De invoer bestaat vooral uit katoenen stoffen, waarnaast petroleum, suiker, ijzerwaren, tabak en kleurstoffen. Japan speelt de eerste rol, daarnaast de Ver. Staten, Groot-Brittannië en Britsch-Indië. De handel in Hongkong is vooral doorvoerhandel, waarvan de statistiek niets verder meedeelt. Daarnaast zijn Sjanghai, Hankou, Kanton en Tien-tsin de grootste havens.

L i t.: F. v. Richthofen, Geomorphol. Stud. aus Ost-Asien (5 nrs., 1900-1903); Bailey Willis, Research in C. (3 dln. 1906-1907); Bull. of the Geolog. Soc. of C. (Peking, jaarlijks sinds 1920); Bull. of the Geolog. Survey of C. (Peking, jaarlijks sinds 1920); Grabau, Stratigraphy of C. (2 dln. Peking 1924-’26) ; General Geolog. Map of C.

(1 : 1 000 000, Sjanghai 1924 vlg.); R. P. Aloys Froc, l’Atmosphère en Extrême-Orient (Parijs 2 1920); Köppe und Bango, The Climate of C. (Monthly Weather Review 1928); Bulletins v. h. observ. in Zi-ka-wei (Sjanghai) ; A. H. Smith, Chin. characteristics (5 1900); Playfair, The cities and towns of C. (Sjanghai 2 1910); Roxby, The distribution of the population of C. (Geogr. Review, New York 1925); Rudd, Chin. social origins (1928); Schmitthenner, Die Chin. Stadt (1929); Granet, La civilisation chin. (1929); K. Wittfogel, Wirtschaft und Gesellschaft Chinas (Leipzig 1931; communistisch); W. Wagner, Die chin. Landwirtschaft (1926) ; W. H. Mallory, C. Land of famine (1927); Chin. Economie Journal (Peking sinds 1927); The C. Yearbook (1912 vlg.); F. v. Richthofen, C. (5 dln. + 2 atlassen, 1877-1912) ; E. Erkes, C. (1919, veel lit.); Schmitthenner, C. Landschaften (1925); J. Sion, Asie des Moussons (Parijs 1928, veel lit.); p. Segers, C. (1933, veel ill.); Latourette, The Chinese, their history and culture (2 dln. New York 1934).

Tijdschriften: Ost-Asiat. Zschr. (1912 vlg.); Ost-Asiat. Rundschau (1920 vlg.); Sinica (1926 vlg.); T’oung-pao (1890 vlg.); Bull. de l’Ecole franç. de l’extrême Orient (Hanoi 1901 vlg.).

Heere. II. Volkenkundig.

A) Overzicht. China behoort tot de oudste cultuurlanden der wereld. De achttien provincies, waaruit China bestaat, bevatten naast de Chineezen ook Mongoolsche, Mantsjoe- en Turksche elementen, terwijl inboorlingen van andere afkomst in het Zuiden met hen versmolten zijn, o.a. de Poenti’s, de Hakka’s en de Hoklo’s; de Tibetanen zijn door de Doenganen vertegenwoordigd. De Mongolen nemen een meer zelfstandige plaats in, terwijl de Mantsjoe’s niettegenstaande hun ouden aard, zich uitend in Clans en Totemisme, toch sterk den Chineeschen invloed ondergaan hebben.

Tot de Zuidelijke volkeren behooren de Miaotsen en de Mantsen; de eerstgenoemde omvatten ca. honderd stammen, die men in minder en in meer ontwikkelden kan indeelen. Hiertoe behooren de nietChineezen in Kwantoeng, Kwangsi, Hoenan en Junnan en vervolgens de Limoe’s op Hainan. De Man’s, waarvan de Lolo’s het meest bekend zijn, wonen vooral in Sz-tsjwan en Junnan, en naast hen een geheele reeks van kleine niet-Chineesche groepen, zooals de Mosso’s, de Lisoe’s, de Lamo’s, welke tot de Tibeto-Birmanen behooren, terwijl de Pohi’s, de Tsjaoengkia’s, de Minkia’s, de Shan’s e.a., Thai-volken zijn.

B) Anthropologie. Als ras vormen de Chineezen met de Eskimo’s van Amerika en de Mongolen in Azië het xanthoderme of Mongoolsche type: kortschedelig, in het Zuiden ook langschedelig, vooruitspringende jukbeenbogen, de Mongolenplooi, die de ooghoeken bij den neus bedekt, geel pigment, spaarzame haargroei, dat stijf en zwart is. Het ras veranderde nauwelijks, hoogstens werden de verschillen wat meer genivelleerd; het zuiverst is het type in Honan bewaard. De lichaamslengte varieert van 156-179 cm, gemiddeld 167,4 cm; in Honan 174, in Sjantoeng 173 en in Zuidelijke prov. 163-157 cm. De Noord-Chineezen hebben een langer en smaller gezicht dan de ZuidChineezen. Meestal ronde vormen; de vrouwen hebben smalle heupen; de handen en voeten, vooral van de vrouwen, zijn klein en regelmatig; naar verhouding korte ledematen.
C) Afkomst en ontwikkeling. De zgn. verstarring van de Chineesche cultuur bestaat in haar weergaloos assimilatie-vermogen, niettegenstaande de ontwikkelde standen en het gewone volk zeer ver van elkander staan. De opvattingen over oorsprong en afkomst der 400 millioen Chineezen loopen nog zeer uiteen. Uit oude geschriften en sagen heeft men dien oorsprong willen achterhalen: een nomadenvolk in den overgang naar den landbouw, door den man beoefend, de kudde gold als de rijkdom; de vrouw was weinig in tel; offers en vooroudercultus waren gebruikelijk; men maakte vuur door wrijving, een zestal huisdieren werden gefokt, familienamen waren bekend; de ploeg werd uitgevonden; men verbouwde: tarwe, boonen, gerst, gierst en hennep; men bezigde geneeskrachtige kruiden, bezat markten en beoefende den ruilhandel. De nieuwere volkenkunde meent er het Matriarchaat, het Totemisme, zelfs mannenbonden en leeftijdsklassen te kunnen onderscheiden. Hierop volgde een periode van den oorlog tusschen de negen provincies en de Miao’s, die werden teruggeslagen; daarna begon men vaste woonplaatsen te bouwen.

Een nieuwe uitvinding is de boot met een boom tot mast. Onder de heerschappij van een Turkschen stam begon de klassieke literatuur. De oude wijsgeeren, de codificeering van de wet, de werken van Confucius en van Laotse zijn kenmerkend voor dezen tijd. De hervorming laat den Grooten Muur tegen de indringers bouwen en maakt de leer van Confucius tot staatsgodsdienst. Nu treden sterke Westersche invloeden op, IndischIranische, Skytisch-Turksche, het Boeddhisme komt naar China.

Men denkt wel aan beïnvloeding door de Sassaniden; de bronzen wapens wijzen naar oudSiberië. Toen Noord- en Zuid-China een goede eeuw vereenigd waren, begon de Mongolenheerschappij; Mongolen en Chineezen gingen steeds meer in elkaar op, hoewel weer een eeuw later een reactie hiertegen begon, waarbij de boeren ook weer tot hun recht kwamen. En weer ruim een eeuw later drongen de Mantsjoe ’s binnen, die wel zeer Chineesch-gezind waren, maar zich toch isoleerden, de militaire macht in handen hielden en zich niet met de Chineezen vermengden. Na hun hoogtepunt begint het langzame verval van China tot nu toe.

D) Verdeeling. Volkenkundig laat China zich in tweeën verdeelen: het Noorden herbergt de boeren als het ouderwetsche Chineezendom, in het Zuiden overheerscht de tuinmatige landbouw en is de handel van veel beteekenis. Nog duidelijker is het verschil in de methode; het Noorden kent den ploeg met het rund als trekdier, het Zuiden heeft meestal hakbouw. Het product van het Noorden is de tarwe, van het Zuiden de rijst. Het Noorden bezit akkerland tusschen kanalen, het Zuiden terrassen met kunstmatige bevloeiing. In het Noorden heeft het verkeer met paarden en muildieren, ezels en kameelen plaats, in het Zuiden in booten te water en in draagkoetsen of draagbaren op het land.

Het Noorden heeft een gezeten bevolking, die in het binnenland woont, in het Zuiden is de lust tot kolonisatie en trekken groot. Siberië en de midden-Aziatische cultuur drukken hun stempel op het Noorden, het karakter van het Zuiden is ZuidOost-Aziatisch. Men zou zoo de geheele cultuur langs kunnen gaan, zoowel de materieele als de geestelijke cultuur. Wat deze laatste betreft, het rationalisme is voor het Noorden, het mysticisme voor het Zuiden kenmerkend. In het Noorden heerscht het Confucianisme, in het Zuiden het Animisme, het geloof aan geesten en het Taoisme. Maar ook binnen de provincies begint de moderne volkenkunde sterker onderscheid te bemerken.

E) Hoofdbestaan. De landbouw vormt den grondslag van het economisch leven; eens per jaar werd deze door den keizer door ploegen geëerd, wat dan de Mandarijnen moesten herhalen. Geen wonder dan ook, dat de boerenstand de tweede van de vier standen in het rijk is. Deze zijn: die van de geleerden, van de boeren, van de handwerkslieden en van de kooplieden. Vroeger werd het land in een negentallig systeem verdeeld; tegenwoordig heeft men het veelal in erfpacht; meestal kleine stukken, maar onverdeelbaar en onvervreemdbaar. De landbouw is mannenwerk.

Men betaalt er belasting, maar kent in de dorpen zelfbestuur, dat evenwel aan controle onderworpen is. Provinciale korenpakhuizen zorgen voor voorziening in tijden van nood. Tarwe, gerst, gierst, boekweit, boonen, in het Zuiden rijst en maïs, worden in regelmatigen wisselbouw, met noesten vlijt geteeld. Suikerriet in het Zuiden, en sedert het binnendringen van het Boeddhisme ook thee, worden eveneens beide in China gekweekt.

De papavercultuur, die vanuit Perzië werd ingevoerd, wordt tegenwoordig sterk ingekrompen. De tuinbouw biedt nog meer verscheidenheid; Bataten, Yamswortels, spinazie, radijs, augurken, witte kool, uien, knoflook, rapen en wortels. Hennep en in het Zuiden katoen zijn de textielplanten, die de voorkeur genieten.

De landbouwgereedschappen waren vroeger van hout, vervolgens van brons en later van ijzer. De ploeg heeft twee ijzeren ploegscharen, is echter zelf van hout, nog zonder rad, en wordt door ossen getrokken; in het Zuiden gebruikt men hak en spade. De oude cultuur, die nomadiseerend was, kende zes huisdieren: paard, rund, schaap, varken, hond, kip. De Mongolen brachten het paard, den kameel, den ezel en waarschijnlijk ook het muildier mee. Het schaap, dat vroeger meer gefokt werd, is door het varken verdrongen. Dit wordt gegeten en geofferd, waarvoor ook de hond gebruikt wordt.

Melk en rundvleesch zijn zoo goed als onbekend; met den buffel wordt het rund slechts als trekdier gebruikt. Plantenvoedsel, vooral meelspijzen, hebben de overhand; men maakt er zoowel brood als soep van. Het brood wordt van tarwe, gierst of sorghum gebakken; daarnaast eet men pap van boonen. Vleesch wordt slechts op feestdagen gegeten, nl. varkensvleesch, en daarnaast ook van het rund, den ezel, den hond, de kat, van kippen, eenden, beren, hazen, konijnen, raven en van eksters. Eieren worden overal, visch meer in het midden- en ZuidChina gegeten. Men gebruikt twee of drie maaltijden per dag.

F) Materieel Bezit. a) Woning. De woningen liggen samengedrongen, in dorps- of stedelijke nederzettingen vanaf het kleinste familiedorp tot aan de wereldstad toe. Door gebrek aan bouwland woont men in het Noorden dikwijls in lösswoningen, die veelal een gemetselden gevel hebben. In vele provincies, zooals Sjantoeng en Sjansi, zijn de nederzettingen door muren omgeven met zorgvuldig gebouwde torens. De tempel ligt er meestal buiten. Het huis heeft een vierkanten of rechthoekigen plattegrond; de schuren zijn rond; plaatselijk schijnen ook woningen een ronden vorm te hebben; in het Zuiden komen paalwoningen voor.

Het voorname huis is ingewikkelder van aanleg: men treedt door verschillende poorten en erven binnen; het hoofdgebouw is van veranda’s voorzien, op groote erven staan wagenloodsen, voorraadschuren, bediendenkamers en stallen, die echter zooveel mogelijk tegen den muur, die alles omringt, aangebouwd zijn. Als bouwmateriaal dienen leem met stroo vermengd, vlechtwerk, leemen tegels, ook wel natuursteen. In vele provincies zijn de huizen meestal van hout, symmetrisch geconstrueerd, en met een schuin of plat dak gedekt. Dikwijls wordt door een dwars geplaatsten wand de inkijk in de woning verhinderd. De kamers van de mannelijke bewoners zijn van die der vrouwen gescheiden; volwassen zoons wonen in bijgebouwen. Men slaapt op verwarmde leemen banken, die overdag als zitplaatsen dienen, en waarop ook het huwelijk gesloten wordt.

In plaats daarvan kent men in het Zuiden meer houten bedden. De verwarming van de bedbank wordt ook wel door afzonderlijke kachels vervangen. De tusschenmuren van de middenstandswoningen zijn meestal verschuifbaar, bij voornamere huizen maakt men de indeeling door kunstig uit snijwerk versierde wanden. De vensters hebben slechts een papieren afsluiting, de vloer bestaat uit leem of plavuizen, bij de rijkeren met matten bedekt. Het plafond ontbreekt meestal; bij vermogenden is het wel met rijk vakwerk versierd. Het eenvoudige huis heeft natuurlijk slechts één ruimte, met een haard van tegels zonder rookgang, zonder tafels en stoelen, en met slechts lage zitbankjes of matten tot zitgelegenheid.

Kasten zijn door de Turkvolken geïmporteerd. Lantaarns met kaarsen, en olielampen dienen tot verlichting. De geheele pottenbakkerij is zeer rijk aan vormen, vanaf het eenvoudigste vaatwerk tot aan het fijnste glazuur toe. De gewone man bewaart zijn koren in reuzenkorven, die van binnen met leem bestreken zijn. De neksteunsels om op te slapen worden met kussens bedekt.

b) K l e e d i n g. De kleeding heeft in den loop der geschiedenis groote veranderingen ondergaan; zij vormt in dit stadium van eindontwikkeling een tamelijk groote eenheid, voornamelijk door de zijdelingsche sluiting en den staart. De kleeding is meestal van eigen geweven katoenen stof gemaakt en bestaat uit een broek en een kort bovenkleed, meestal indigoblauw van kleur. In het Noorden dragen de voornamen kleederen van hennep, in het Zuiden van zijde. Men draagt eigengemaakte schoenen en katoenen kousen. In den winter zijn de kleederen met watten gevoerd. Men draagt vilten, stoffen en stroohoeden.

De boer hult zich bij regen in een grasmantel. De kinderen loopen wel tot hun zesde of achtste jaar naakt, alleen meisjes dragen dan een schortje. Het vervaardigen van de kleeding is vrouwenwerk. De voornamen dragen pelzen uit Siberië. De broek bestaat uit twee gescheiden beenbedekkingen. De oorwarmers en ook de geoliede parapluie zijn typisch.

Rangkleeding is duidelijk voorhanden. Rood is de dracht van het geluk. De bruid draagt een sluier, die door den bruidegom afgenomen wordt, wanneer de bruid binnen treedt. Ook rouwkleeding is bekend; deze is gedurende honderd dagen wit, en vervolgens zwart. Voor den staart heeft men eigen frisuren. In het Zuiden wordt haar van den bruidegom in dat van de bruid gevlochten, terwijl het voorhoofdhaar van de bruid in dat van den bruidegom gewerkt wordt.

Pas als men veertig jaar is draagt men een baard. Bij de vrouwen is de haardracht tegenwoordig, al naargelang de provincie of streek, nog zeer verschillend, vooral wat de kunstmatige versiering daarvan betreft. Zoowel mannen als vrouwen gebruiken waaiers. De voornamen dragen (tegenwoordig veel minder dan voorheen) lange nagels, die zij door zilveren étuis beschermen. Oorringen, vingerringen en armbanden van edelmetaal draagt men graag; neusringen komen hier en daar bij werklieden voor.

In Zuid-China kent men de tatouage; de kreupelvoeten van de Chineesche vrouwen zijn zelfs nog heden gebruikelijk. Men poedert zich en verzorgt zijn tanden. Wasschen doet men niet graag. Zie verder in dit artikel sub: Chineesche kleederdrachten.

c) Wapens, werktuigen e.a. De samengestelde boog is oeroud, de kogelboog is eerst van 606 v. Chr. Den kruisboog kent men sedert de 12e eeuw v. Chr. en is waarschijnlijk aan de Zuidelijke Man’s ontleend. De pijlen waren van beenen of steenen en later van bronzen of ijzeren punten voorzien. Men kende borstpantser, helm en schild van neushoornleer, dat later door metaal vervangen werd. Bij het handwerk vertoont de timmermansbijl nog een oude bevestiging van den steel. De drilboor met houten of hoornen boog en darmsnaar wijst naar Siberië.

De draaischijf is oeroud. Het porselein werd in het begin van de 7e eeuw na Chr. uitgevonden. Het lakwerk is een bijzondere Chineesche kunst. Als buitengewone dingen zijn nog de boekdrukkunst, het kompas, het buskruit en de papierbereiding te vermelden. Vroeger had men boeken van bamboe; sedert 200 v. Chr. had men zijden papier, in 165 na Chr. ontstond het papier van den moerbeiboom, van bamboe, of van lompen. Oost-Indische inkt en penseel kent men sedert 220 v. Chr.

In het Noorden heeft men slechts het platboomde vaartuig; in het Zuiden verschillende soorten van rivierbooten. De kanalen zijn oud, het grootste is door keizer Jang-ti (605-618) voltooid. In het Noorden heeft de reiswagen assen met twee wielen en een huif. Daarnaast bestaat de vrachtwagen.

Tsjili, Honan en Sjensi hebben smalle korte karren. In Midden-China heeft men den kruiwagen met het zeil, en het rad midden onder den last. Geld komt in China in veel vormen voor: kleedergeld, messengeld, dat van Siberischen oorsprong is, spade-, ring- en bijl-munten; schelpen- en leeren geld waren vroeger in gebruik. Ook tegelthee had koerswaarde.

G) Sociale indeeling. De familie is streng patriarchaal, met bijzondere voorvadervereering en een lage plaats voor de vrouw. De volgende feiten worden als moederrechtelijk verklaard: clannamen samengesteld met het woord voor de vrouw, en nakomelingen van sippenhoofden worden naar de sippe van de moeder genoemd. De exogamie geldt heden nog bij de voornamen. De voornaamste beteekenis heeft de jongen als de voortzetter van het offer voor den voorouder cultus. Ook in de huishouding speelt het kind de hoofdrol.

De vaderlijke macht is onbeperkt en gaat bij den dood op de moeder over. De kinderen krijgen op verschillende tijden andere namen. Monogamie is regel, bijvrouwen komen voor. Het huwelijk wordt vroeg, maar zonder sympathie en slechts volgens bevel van de ouders gesloten; het is meestal kinderrijk. De vrouw draagt ter onderscheiding van het meisje een eigen kapsel.

De doodencultus is oud en eigenaardig. De doodengeschenken maakt men van papier. Men wenkt de ziel terug. Kinderlijkjes tot drie jaar toe legt men buiten neer.

In Noord-China heeft men den aarden grafheuvel met ronden vorm, in het Zuiden het steenen graf. Men bouwde rouwhutjes dicht bij de graven. Het verbranden van de lijken was Boeddhistisch en is weer afgeschaft. Spijs- en drankoffers duren negen en veertig dagen, waarbij offergeld wordt verbrand.

De sippegemeenschap is in patriarchale clans duidelijk bewaard; ze heeft eigen voorouder-tempels, scholen en feesten. Men biedt elkaar wederkeerige bescherming en heeft eigen rechtspleging. Daarnaast had men groepeering volgens de beroepen, die bijna streng erfelijk was. Hier had men slechts collectieve verantwoordelijkheid. De erfelijke adel is reeds lang verdwenen. Slechts literatoren en staatshoogwaardigheidsbekleeders onderscheiden zich nog boven de rest.

Slavernij was feitelijk afgeschaft, maar is door het koopen van kinderen voor arbeidsprestaties nog altijd mogelijk, vooral bij het tooneelspelersberoep en sommige onteerende beroepen. Geheimbonden dragen tenminste in schijn een godsdienstig cachet. De staatkundige opvatting is zoo sterk doorgevoerd, dat zelfs de godenwereld hierin belichaamd wordt. De keizer is God, zoolang hij denkt als het volk; is het tegendeel het geval, dan zet men hem af. Daarom waren ook buitenlandsche dynastieën mogelijk. Oorlog en offer zijn de hoofdfuncties van de keizerlijke macht.

Het bezetten van de ambten wordt door staatsexamens geregeld, en ze kunnen slechts door geletterden ingenomen worden. Het onderwijs is privaat. De wetenschap is Chineesch-Humanistisch. Plaatselijk patriotisme richt voor gelukkige candidaten eerebogen op. De algemeene dienstplicht werd door keizer Wanti uit de Han-dynastie (179-156 v. Chr.) afgeschaft; nu kent men slechts huurlegers en legers van vrijwilligers. Gerechtelijke straffen zijn zeer wreed, en tot nu toe bewaard gebleven.

De taal is rijk, en is tot literatuurtaal in den besten zin van het woord ontwikkeld, maar is daarom van de volkstaal tot niet begrijpens toe verwijderd. Het schrift is voor de schriftkundigen het eenige communicatie-middel, dat ook buiten China verstaan wordt. Ieder teeken stelt een lettergreep voor, en is het eindproduct van een sterke nivelleering. Het theater stond vroeger dichter bij de vooroudervereering, maar is later door het buitenland beïnvloed. Schimmen- en poppenspel zijn ook uitheemsch.

H) Godsdienst. De godsdienst van de Chineezen is geheel en al een syncretisme, omdat het oorspronkelijke geloof van het volk door voortdurende invloeden gewijzigd werd. Als hoogste God gold de hemelheer, die ook tegenwoordig nog tot zijn recht komt. De vooroudervereering is zeer in zwang; daarnaast speelt een ontelbare geestenwereld een rol, die nauwelijks te overzien is. De overgang van het nomadendom naar vaste woonplaatsen heeft evenzeer den godsdienst gewijzigd. Misschien kan men drie centra als gemeenschappelijk beschouwen, nl. van de familie uit: de voorouder- en zielencultus, van de provincies en districten uit: de beschermgeestencultus en van den kant van den keizer de cultus van den hemelgeest.

Confucius (* 551 v. Chr.), wiens leer door Meng-tse (372-289 v. Chr.) gesystematiseerd werd, vat de oude staatsopvatting tezamen, terwijl het Taoisme door de gelijktijdige Laotse in het Zuiden zijn tegenhanger vormt. Het Boeddhisme (➝ Boeddhisme, sub B. in China) greep in beide systemen, vooral in het laatste sterk in. Islam en Christendom, het laatste het eerst door het Nestorianisme, kwamen eveneens naar China. De meeste feesten van de Chineezen hebben een eigen godsdienstig-staatkundig karakter.

Vooral bekend zijn het nieuwjaars- en lantaarnfeest; het laatste is slechts een nafeest van het eerste. Er zijn veel ongeluksdagen. Ter eere van de maan viert men het groote feest in het midden van den herfst.

I) Andere volken. De Mantsjoe’s behooren tot de Tongoezen. Zij beschouwen de Zjoe-tje (Niu-tsje) als hun voorouders; ze wonen tegenwoordig bijna allen in China; slechts resten wonen nog in het Noorden van Azië. Hun voorouderstempel in Peking is vervallen. Uit het offerland bestrijdt ieder geslacht zijn vooroudersoffer, dat slechts uit een everzwijn bestaat.

De Mongolen bewonen Noord- en ZuidMongolië; het Noorden is bergachtig, het Zuiden heeft steppen, zandwoestijnen en zoutmeren. Voor China komen slechts de Oostelijke of eigenlijke Mongolen in aanmerking, die weer in vijf groepen verdeeld zijn: de C h a l c h a’s, die van de Altaï tot aan de Amoer, en in het Zuiden tot aan de woestijn van Gobi wonen; ze vertoonen het onvermengde Mongolentype. Hierop volgen de Esjacharen aan den Zuidrand van de Gobi-woestijn, waar zij samen met de Chineezen vaste woonplaatsen hebben ingenomen. De O e r o ten wonen als nomaden van den Zuidrand van het Chalcha-gebied tot aan de Hoang-ho; Zuid-Oostelijk van hen wonen de Roemyten. De Ordos wonen in het Noorden van de provincie Sjansi, en ook nog in het binnenland van Mongolië. De Mongolen zijn in de geschiedenis beroemd geworden, omdat twee van hun aanvoerders, Dzjinggis Khan (1206-1227) en Tinwer of Tamerlan (1370-1405) groote bewegingen in Azië te voorschijn riepen.

Koebilai Khan veroverde in 1279 geheel China en op deze wijze begon de Mongoolsche dynastie, die eerst door den stamvader van de Ming-dynastie in 1368 omvergeworpen werd. De Mongolen zijn nomaden en fokken paarden, runderen, schapen en kameelen. Slechts aan den Noord- en Zuidrand, waar het land naar de zee afdaalt, bestaat landbouw; hier liggen ook de steden van dit volk. De adel en de Lama’s bezitten slaven, die van krijgsgevangenen van vroegeren tijd stammen en nu als herders dienst doen. De kameel wordt gebruikt als lastdier, het paard als rijdier. Men jaagt op herten, antilopen, muskusdieren en het wilde Argali-schaap.

Het vee wordt door vrouwen en kinderen gehoed. Tot woning dient de verplaatsbare joerte, d.i. een tent met vilt bekleed, die des zomers en des winters verschillend is. De tent wordt links door de mannen en vreemdelingen, rechts door de vrouwen ingenomen. Het huisraad bestaat uit aarden vaatwerk, houten emmers, maalsteenen, haspels en spinnewielen, een haard met een vuur van mest, waarboven een ijzeren ketel hangt. Een kastje voor zaken van waarden dient tegelijkertijd voor huisaltaar. Men ligt op vilten kleeden of op schapenvellen.

De voornamen bezitten comfortabeler joerten, hooggeplaatsten hebben zelfs vaste paleizen, en in gebieden met vaste woonplaatsen zelfs huizen met verschillende verdiepingen. Wanneer er voor de dieren gebrek aan voedsel komt, moet men opbreken. Het voornaamste ambacht is vilt- en leerbereiding. In den handel gebruikt men zilver, zilveren sieraden, tegelthee en zijden weefsels als ruilmiddel. Wat de kudde oplevert dient tot hoofdvoedsel; daarnaast gebruikt men gerstebrood, gerstepap, kruiden, uien en brandnetels.

Genotmiddelen zijn tabak, gegiste paardenmelk, de zgn. Koemis en jenever uit gerst gestookt. De kleeding gelijkt in winter- en zomerdracht op die van de Chineezen. De tooi van de vrouwen is deftig; het haar met zilveren gespen en zilveren kronen, de vlechten met zilver en bloedkoraal versierd, in zijden omhulsels en lange oorhangers komen niet zelden voor.

De positie van de vrouw, niettegenstaande het vele huiswerk, is goed. Monogamie is algemeen, koophuwelijk en bruidroof zijn bekend, de kinderen behooren aan de vrouw; bij de geboorte geeft men aan meisjes de voorkeur.

Vorsten, adel, Lama’s en volk vormen de vier maatschappelijke standen, waarvan de hoogste Lama als de geïncarneerde Boeddha het opperhoofd is, die, wanneer hij sterft, vervangen wordt door een knaapje, dat in Tibet opgespoord moet worden.

De Mongoolsche godsdienst is het Tibetaansche Boeddhisme. Een animistische ondergrond is aan steenhoopen, waarin staken staan, te herkennen. De dooden worden buiten neergelegd, en bij de meren aan de visschen overgelaten. Bij de begrafenis gebruikt men trompetten van menschenbeenderen en trommels met menschenvel. Slechts de opperste Lama wordt in een steenen kist in een grot bijgezet.

Men kent doodengeschenken en offers; de rouwperiode duurt veertig dagen. De joerten van hen, die plotseling sterven, worden afgebroken en verlaten. In de steppe heeft men bijzondere sterfjoerten, waarin men de lijken neerlegt. Het schrift is uit Siberië afkomstig. Oerga is de zetel van het Mongoolsch Lamaïstische opperhoofd.

De niet-Chineesche Inheemschen zijn op de eerste plaats de Miaotsen in het Zuiden, die vroeger het geheele Jangtse-gebied bewoonden. Zij bezitten den landbouw en de bronscultuur, die even hoog staat als de Chineesche. Chineesche bronnen doen wapens zooals helmen, zwaarden, dolken, pijlpunten, kruisboogtrekkers en sloten vermoeden, die ook door vondsten bevestigd worden. Gewijde vaten en trommels laten een hoogstaande bronstechniek zien.

De Miaotsen leven met bijna honderd stammen in Kwantoeng, Kwangsi, Hoenan en Junnan en in Kweitsjou in het gebergte. De Kihlao’s, nog slechts in kleine resten, vormen naast hen een ouderen trap. Zij verbranden hun dooden, of zetten deze in doodkisten in grotten bij; zij leven van jacht en vischvangst; als wapens dragen zij lansen, bogen en vergiftigde pijlen. De vrouwen hebben een bijzondere dracht en kennen een eigenaardig borduurwerk.

De Miaotsen worden in wilden en meer beschaafden ingedeeld. De vrouwen worden naar de kleuren van de kleederen benoemd. Zij beoefenen een armelijken landbouw en veeteelt en leven zeer primitief. Hun woningen bestaan uit met leem bestreken bamboevlechtwerk en zijn tot sippendorpen vereenigd. De vrouwen dragen zilveren sieraden, afhangende kettingen en borduursels met meetkundige motieven, vervolgens een hoofdband van donkere wol.

Mannen zoowel als vrouwen dragen hun haar op gelijke wijze geknoopt. Men kent slechts de familie en den stam. Er komen huwelijksmarkten voor, het mannenkraambed is reeds sedert Marco-Polo (1271—1295) bekend. De oogstfeesten gaan met paardenrennen en buffelgevechten gepaard. Op veel plaatsen nemen de vrouwen niet aan de dansen deel, maar verkleeden zich de mannen daarbij als vrouwen.

Zij hebben tempels noch beelden, maar wel doodenceremonies en offers. Hun scheppingsverhalen vertoonen een paar scheppers. Hun schrift, waarover men, wat de herkomst betreft, in het onzekere is, moet op dat van de Lolo’s gelijken.

De bewoners van het eiland Hainan, Limoe’s genoemd, rekent men dikwijls tot de Miao’s, die op hun beurt weer overeenkomen met de Li’s van het schiereiland Leitsjau. Naar de taal en de volkenkunde behooren zij tot de Tai’s. Zij leven in sippendorpen onder erfelijke hoofden. Bij de voorjaarsfeesten worden de huwelijken gesloten. In het Zuiden gaat de man tot de familie van de vrouw over. Zij leven in monogamie, maar bij kinderloosheid wordt de vrouw teruggestuurd.

De begrafenis heeft in uitgeholde boomstammen plaats. Bij ziekten offert men ossen. Het borduurwerk der vrouwen vertoont meetkundige figuren. Bij de getrouwde vrouwen heeft slechts tatouage plaats. De sieraden zijn van hertshoorn, de ringen van koper en messing. Het haar wordt met wollen draden doorvlochten en met haarspelden en kammen bijeengehouden.

Men heeft er halsringen en glaspaarlen als bij de Miaotsen. De huizen zijn van bamboe, van binnen en van buiten met leem bestreken en met stroo gedekt. Zij worden omgeven door omrasteringen van bamboe. De wieg van wilgentakken is eigenaardig aan drie touwen opgehangen. De man is jager; de wapens zijn speer, boog en vergiftigde bamboepijlen.

De pijlenkoker is van bamboe met een leeren deksel. De meer beschaafde Li’s beoefenen eenigen landbouw. Als het regent laat men het vee den grond los trappen. Ieder dorp heeft korenschuren.

De Lolo’s, die men ook in wilden en meer beschaafden indeelt, behooren tot de Man’s. Van hen zijn inheemsche adelklassen bekend, zwart- en witknoken genoemd. Daarnaast bestaat slavernij, die van Chineeschen oorsprong schijnt te zijn. Slechts door huwelijksbepalingen zouden naar hun eigen zeggen de stammen onderscheiden zijn. Bij hen is de vrouw vrij. Hun stoffelijke cultuur gelijkt op die van de Miaotsen.

Het zijn landbouwers en veetelers, jacht en vischvangst dienen slechts tot vermaak. Rijst, maïs en boekweit worden verbouwd. De grondbewerking geschiedt door den man, de vrouw moet wieden en oogsten. Het landbouwgereedschap is Chineesch. Het sorghumbier, als huisindustrie bereid, wordt evenals bij de Miaotsen, onmatig gebruikt. Men houdt runderen, paarden, ezels, in de vlakte ook buffels, verder varkens, schapen, geiten en kippen.

De runderen worden niet gehoed. Melk wordt niet gebruikt. Men jaagt op muizen, ratten en wild; honden worden niet gegeten. De muren zijn van vastgestampte leem en met tegels bedekt. Binnenin staat een baksteenen haard met vuurtest en vuurtang. Het huisraad wordt gevormd door ketels, aarden potten en bamboevaten.

Men slaapt op bedden van bamboe. De mannenkleeding is Chineesch. Vroeger droeg men evenals de Miaotsen horens als hoofdtooi. De kleeren zijn meestal van inheemschen hennep gemaakt. De sandalen maakt men zelf. De vrouwen zijn meer volgens de stamgewoonte gekleed.

Om den hals, op den borstdoek en aan de mouwen draagt men borduursels. In den blauwgekleurden gordel bewaart men den tabakszak en den vuursteen, want de vrouwen rooken ook. Het huwelijk wordt in vrije keus gesloten, dikwijls komen kinderhuwelijken voor; bij sommige stammen keert de vrouw na de huwelijksvoltrekking terug, hetgeen op moederrecht zou kunnen wijzen. Tot voor korten tijd heerschte nog lijkverbranding; de beenderen werden in urnen verzameld en bijgezet. Zielencultus, animisme en sjamanisme zijn er in zwang. Men bezit een eigen schrift, waarvan de oorsprong onzeker is.

Lit.: Bacot, Les Mo-So (1913); Samuel R. Clarke, Among the Tribes in South-West-China (Londen 1911); Cordier, Les Lolos (1907); Alb. Forke, Die Völker China’s (Berlijn 1907); de Groot, The religious system of China (6 dln. 1892—1910); M. Haberlandt, in Buschan, Völkerkunde (II Stuttgart 1923); Liétard, Au Yun-nan: Les Lo-Lo-Po (Münster i. W. 1913); F. v. Richthofen, China (5 dln. Berlijn 1877—1912); P. Georg M. Stenz, Beiträge zur Volkskunde Südschantungs (Leipzig 1907); Tiessen, China, das Reich der achtzehn Provinzen (Berlijn 1902); Vial, Les Lolos (Sjanghai 1898); H. Consten, Weideplätzen der Mongolen (2 dln. Berlijn 1919); Huc en Cabet, Wanderungen durch die Mongolei nach Thibet (Leipzig 1855).

Hestermann. III. Weermacht.

De chaotische toestand, die sinds jaren in China bestaat, maakt het buitengewoon moeilijk betrouwbare gegevens omtrent de weermacht van het door voortdurende binnen- en buitenlandsche moeilijkheden getroffen Chineesche volk te verkrijgen. De hieronder volgende gegevens beoogen dan ook slechts een indruk te geven van de militaire kracht, die dit millioenenvolk zal kunnen ontplooien, wanneer de nationale regeering, die nog altijd als de officieele wordt beschouwd, haar reorganisatie-plan zal kunnen uitvoeren. Volgens dit plan zal de sterkte van het nationale leger van 1 800 000 man worden teruggebracht tot 800 000 man, verdeeld over 65 divisiën infanterie, 8 brigades cavalerie, 16 regimenten artillerie, 8 regimenten genie en 40 vliegtuigafdeelingen. De militaire dienst is vrijwillig; in enkele provincies bestaat een soort dienstplicht.

Eerste dienstverband: 3 jaren; daarna 3 jaren in reserve 1e linie met 1 maand oefening per jaar, vervolgens in reserve 2e linie met 1 maand oefening iedere 2 jaren. De vloot heeft niet veel te beteekenen. Zij bestond in 1933 uit 9 grootendeels zeer verouderde kruisers, 10 idem torpedobooten en 41 kleinere schepen van verschillend type. Sterkte van de bemanning: 2 604 officieren en 15 581 minderen.

v. Munnekrede IV. Historisch en politiek overzicht.

De navorschingen der geleerden hebben op den oorsprong der Chineezen geen licht kunnen werpen en men weet enkel, dat de vallei van den Gelen Stroom (Wei, Fen, Lo rivieren) en een deel van de waterkom van den Blauwen Stroom (Han en opperste Hwai rivieren) door de Chineezen bezet waren, die daar ingedeeld in kleine staten, allen onder het oppergezag van een keizer, ongeveer vijf en twintig tot dertig eeuwen v. Chr. leefden. In het Oosten waren zij door andere volkeren van de zee gescheiden; ook in het Zuiden waren inboorlingen (Miao-stammen) gevestigd, die zij allengs verdrongen of onderwierpen. In het Noorden hadden zij te strijden tegen de Hunnen van Mongolië, die eeuwenlang China bedreigden. De legendarische keizers Foe-hi, Niu-wa en Sjenn-noeng zijn de zoogezegde uitvinders der eerste elementen van de beschaving. Met Hwang-ti (2486 of 2402 v. Chr.), wien ook vele uitvindingen toegeschreven worden, betreedt men reeds een minder onzeker gebied.

De historische tijden beginnen met keizer Jao (2145, abdiceert 2073, ✝ 2046), Sjwen (2042) en Ju (2011). Deze laatste stichtte het vorstenhuis Hia (1989—1559), dat voortaan door erfrecht het keizerrijk van vader op zoon overdroeg. Het werd opgevolgd door het vorstenhuis Sjang (1558), dat zijn naam in Jin veranderde (1315) en door den hertog van Tsjou verdelgd werd. Deze stichtte het vorstenhuis Tsjou (1050—256 v. Chr.).

Gedurende al deze eeuwen was China geen eenheidsstaat, maar bleef verdeeld in kleine staten, bestuurd door leenheeren, onder toezicht van den keizer; → Lao-tse (ca. 570—490) en → Confucius (551—479) verkondigden toen hun leeringen; op het einde van Tsjou was de keizerlijke macht zeer verzwakt en de leenheer van Ts’in (Sjen-si en Sjan-si) versloeg één voor één al de andere leenheeren en vereenigde gansch het grondgebied hunner staten onder zijn bestuur; hij nam den keizersnaam Sje-hwang-ti (Eerste Keizer) aan en stichtte het vorstenhuis Ts’in (221), waarvan de naam China afstamt; hij herstelde en voltrok den Grooten Muur, om de Hunnen buiten zijn land te houden, en verbrandde de boeken om de kaste der geletterden te treffen, die zijn daden met de handelingen en leering der Oude wijzen tegenstrijdig vonden.

Zijn opvolger kon de dynastie niet in het leven houden en na een korte anarchie stichtte Lioe Pang het vorstenhuis Han (203 v. Chr.—8 na Chr.), hoofdstad Tsj’ang-ngan, nu Si-ngan-foe (Sjen-si). De Hunnen werden toen een groote macht in Mongolië en vielen China dikwijls aan, totdat zij in 119 v. Chr. door de legers van den beruchten keizer Woe (140—87) verslagen werden en allengs den weg der volksverhuizing naar Europa opgejaagd. Woe-ti veroverde daarna de koninkrijken van het Tarim-bekken en opende den landweg naar West-Azië en Europa. Ook de streek ten Zuiden van den Blauwen Stroom en langs de Si-kiang werd definitief op de inheemsche stammen veroverd. Korea viel insgelijks in zijn macht. De letterkunde beleefde een ongemeenen opgang en herrees uit den brandstapel.

Na dezen bloeitijd trad echter verval in; en in het begin onzer tijdrekening was de anarchie algemeen. Een afstammeling der Han-keizers stichtte in 25 na Chr. de Latere Han-dynastie (25 na Chr.—220), hoofdstad Lo-jang. De generaal Pan Tsj’ao kon nog eenigen tijd China in het Tarimbekken doen eerbiedigen; de betrekkingen met Tarim vergemakkelijkten de verspreiding van het Boeddhisme in China.

Drie onafhankelijke staten volgden de latere Han-keizers op: Wei in het Noorden (hoofdstad Lo-jang), Woe in het Zuiden (hoofdstad Nanking) en Han in Sz-tsj’wan (hoofdstad Tsj’eng-toe) [(220 (229)— 265 (280)]. Het vorstenhuis Tsin (265—419) vereenigde een oogenblik gansch China onder éénen schepter, doch de Hun Lioe Juan stichtte een onafhankelijk koninkrijk Han in het Noorden en Li Hsioeng deed hetzelfde in Sz-tjs’wan (304). Tsin bleef te Nanking het Zuiden van China besturen, doch werd daar door Lioe Ju verjaagd, die er het vorstenhuis Soeng stichtte (420—478), hoofdstad Nanking, en het Noorden in het bezit liet van zes vorstenhuizen: de Toeng-hoe-stam richtte het rijk Jen op, de Hun Sje-lei sticht Tsjao, enz. De opkomst en ondergang van kleine staten in het Noorden en het Westen duurde tientallen jaren en de T’wo-pa-stam brengt wat eenheid in het Noorden door de stichting van zijn rijk Wei (386—556). Het Boeddhisme dringt nu krachtiger binnen onder de bescherming der Wei-keizers, die nauwe betrekkingen met het Tarimbekken, een Boeddhistisch centrum, onderhielden.

Te Nanking volgden onmachtige vorstenhuizen elkander op: Tsi (479—501), Liang (502—556) en Tsj’enn (557—588), maar het vorstenhuis Swi (689—617) herstelde de eenheid van China en bereidde zoo de grootheid voor van het vorstenhuis T’ang (618—907). Ondertusschen was in Mongolië een nieuwe macht ontstaan: de Turken (T’oe-kue), eerst aan de Zjwan-zjwan of Avaren onderworpen, maakten zich onafhankelijk (552) en veroverden allengs heel Midden-Azië, van Korea tot Perzië. De tweede keizer van het vorstenhuis T’ang, genaamd T’ai-tsoeng (627—649), versloeg de Oost-Turken (630) en later werden met de hulp der Wigoeren, een oproerige Turksche stam, ook de West-Turken (659), die het rijk der Ephthalieten (Geten) vernietigd hadden en in betrekking stonden met Perzië en Byzantium, verslagen. Korea werd wederom onder China’s voogdij geplaatst (668), doch viel in de macht van Silla, een der Koreesche koninkrijken (677), dat China buitensloot.

De Tibetanen veroverden het brongebied van den Gelen Stroom (680), de Turken versloegen het Chineesche leger, en de Arabieren, reeds meester over Perzië (674), drongen tot Samarkand (712) en Fergana door. Een Thai-koninkrijk ontstond op de hoogvlakten van Junnan en versloeg de aanvallende Chineesche legers (750—754), terwijl in het N.O. de K’i-tan stammen van het huidig Zjö-höl(Jehol-)gebied de macht van China zegevierend bestreden, en later zelf een keizerrijk Liao in Noord-China oprichtten. Nog nooit waren de betrekkingen tusschen China en West-Azië zoo innig geweest: de Arabische koopvaardijvloot kwam geregeld naar Kanton, de Nestorianen, uit Perzië en Midden-Azië overgekomen, hadden kerken in de hoofdstad en verschillende andere steden; de Manicheërs voerden van uit China hun propaganda onder de Wigoeren, wier vorsten zij bekeerden, de Mohammedanen kwamen bij den keizer, en de Boeddhisten vonden ongelooflijk veel aanhangers onder het Chineesche volk. De Chineesche letterkunde beleefde ook een hoogen bloei: Taoisten streden tegen de Boeddhisten en de Confucianisten stonden hen ter zijde.

De laatste keizers van het vorstenhuis T’ang waren onbekwaam om het hoofd te bieden aan het intredende verval en onder binnenlandsche onlusten en buitenland sche oorlogen viel China wederom ten prooi aan wanorde en verdeeldheid onder de dwingelandij van generaals en gouwvoogden, die zich onafhankelijk verklaarden; de officieele geschiedenis noemt dit tijdperk de Vijf Vorstenhuizen (Woe Tai, 907—960), namelijk de Latere Liang (907) te K’ai-feng en Lo-jang, de Latere T’ang (923) te Wei-tsjou (Tsje-li gouw), de Latere Tsin (937) te Lo-jang en K’ai-feng, de Latere Han (947) te K’ai-feng (Pien-tsjou) en de Latere Tsjou (951) ook te K’ai-feng. De generaal Tsjao Kwang-jin herstelde het ééne Chineesche keizerrijk in 960 en stichtte het vorstenhuis Soeng (960— 1279), doch moest het Noorden in de handen der K’i-tan laten, wier vorst A-pao-ki al de naburige stammen onderworpen had en zijn macht over Mantsjoerije, het Noorden van China en het grootste deel van Mongolië uitbreidde (hoofdstad Sjang-king, op de rivier Öldzji-moeren, N. van Zjö-höl). Zijn zoon Tö-kwang (T’ai-tsoeng) gaf zijn vorstenhuis den naam Liao (937). In 1115 werden de K’i-tan door de Zjoe-tsje (of Niu-tsje, Niu-tsjenn) van Mantsjoerije verslagen, en dezen stichtten in Noord-China het vorstenhuis Kin (1115—1234).

Ondertusschen bloeide er een Tangoetisch koninkrijk Hia in Kan-soe en Ordos. Al de volksstammen van Mongolië, Merkieten, Keraïeten, Naiman, enz., werden één voor één door den Mongool T’ömoetsjin, die later den titel van Dzjinggis Khan nam, overwonnen (1206); hij vernietigde het koninkrijk Hsia en het keizerrijk van Chwarizm (1220—1221), zond een deel zijner troepen naar Europa en viel zelf China aan.

Na zijn dood (18 Aug. 1227) zetten zijn opvolgers het veroveringswerk voort: Ogodai verdelgde het vorstenhuis Kin (1234), terwijl zijn generaal Soeboetai de Christenlegers van Hendrik, hertog van Silezië, en van de Duitsche edellieden gaat verslaan te Liegnitz (1241); gansch Rusland bleef gedurende 200 jaar onder de heerschappij der Mongolen van Sarai op de Wolga. Azië werd verdeeld onder de zonen van Dzjinggis Khan. Koebilai voltrok de verovering van China en stichtte het vorstenhuis Juan (1280—1367).

Onder de Mongolen ontstonden er vele betrekkingen tusschen China en Europa, en de Vlaming Willem van Rubroek (Fr. Vlaanderen) in 1248 door den H. Lodewijk, koning van Frankrijk, naar Mongolië afgevaardigd, liet ons een zeer merkwaardig reisverhaal achter. De Franciscaan Jan de Monte Corvino, door paus Nicolaas IV naar Khan-baliq (nu Peking) gestuurd (1289), stichtte daar de eerste Katholieke missie, werd aartsbisschop van Khan-baliq (1308) en stierf in deze stad waarschijnlijk in 1328. Maar Tsjoe Juan-tsjang, die de Mongolen uit China verdreef en het vorstenhuis Ming stichtte (1368—1642), roeide ook al de vreemde godsdiensten uit en toen p. Mattheus Ricci te Peking aankwam (1601), vond hij geen enkel spoor meer van de zoo bloeiende missie, noch van de vroegere kathedraal en kerken.

China bleef 200 jaar van de wereld afgesloten, totdat de stoutmoedige zeevaarders (Alfons van Albuquerque) de Oostkusten van China ontdekten (1514), waar Portugeezen, Spanjaarden, Engelschen, Franschen en Hollanders, onder veel hevigen strijd, weldra handel kwamen drijven. S. Franciscus Xaverius kwam in het zicht van China op het eiland San Tsj’wan sterven (1552) en pater Ricci (* 6 Oct. 1562 te Macerata) slaagde er in de Katholieke missie te Peking opnieuw op te richten (1601) en invloed te winnen bij het hof.

Kort daarop werd het vorstenhuis Ming door de Mantsjoe, afstammelingen der Zjoe-tsje, verjaagd en dezen stichtten het vorstenhuis Ts’ing (1644), dat tot de Republiek (1912) aan het bewind bleef. De groote keizer K’ang-hi (1662—1722) en zijn kleinzoon K’ien-loeng (1736—1795) breidden China’s macht over Mongolië, Tibet en Mantsjoerije uit, en Korea, Annam en Birmanië erkenden de Chineesche opperheerschappij. De vreemde handelaars verkregen geen vaste handelsrechten, ondanks de menigvuldige gezantschappen, welke de mogendheden naar China stuurden, en toen de keizerlijke commissaris Lin 20 243 kisten opium verbrand had, was de lijst van de moeilijkheden, door de Chineezen berokkend, in de oogen der Engelschen zwaar genoeg beladen om den oorlog te verklaren, die met het verdrag van Nanking eindigde (1842): vijf havens werden opengesteld en Hongkong aan de Engelschen geschonken. De Amerikanen en de Franschen eischten dezelfde handelsrechten.

België en Zweden-Noorwegen sloten ook een verdrag met China. Een verschrikkelijke omwenteling, door Hoeng Sioe-ts’uan geleid, werd een echt gevaar voor het vorstenhuis (1850—1864) en ondertusschen brak nog een oorlog uit tusschen China en de verbonden Engelschen en Franschen, die den moord van den Katholieken missionaris Chapdelaine (29 Febr. 1856), de in beslag neming van de Engelsche boot Arrow (8 Oct. 1856), den brand in de vreemde handelshuizen te Kanton (12 Dec. 1856), en andere moorden en aanvallen op de vreemde schepen wilden wreken. De vrede werd den 14—15 Oct. 1860 geteekend en bracht de godsdienstvrijheid voor de Christenen. In 1864 werd de omwenteling van Hoeng Sioe-ts’uan met de hulp van vreemde officieren definitief onderdrukt.

De haat tegen de vreemdelingen barstte nu en dan uit, bijv. in 1870 te T’ien-tsin, waar de Fransche consul Fontanier, diens kanselier Simon, twee Lazaristen, negen zusters van S. Vincentius, enz. wreedaardig vermoord werden. Na de bezetting van Tonkin door de Franschen brak de oorlog tusschen China en Frankrijk uit; de vrede werd 9 Juni 1885 gesloten en China zag af van alle rechten op Tonkin en Annam. De moeilijkheden in Korea leidden in 1894 tot den → Chineesch-Japanschen oorlog, die nogmaals een verpletterende nederlaag voor China beteekende. Het verdrag van Sjimonoseki (17 April 1895) schonk Formosa aan Japan. Duitschland nam wraak over den moord op twee missionarissen met Kiao-tsjou te bezetten en de andere mogendheden stelden nu ook hun eischen: Engeland vraagde Wei-hai-wei, Frankrijk Kwang-tsjou-wan en Rusland Port-Arthur, een haven, waarvan Rusland Japan tijdens de vredesonderhandelingen (1895) verplicht had afstand te doen, wat later (1904) den oorlog tegen Rusland zal uitlokken. Dit bereidde den → Boksersopstand voor.

Het gezag der dynastie was na de nederlaag der Boksers zeer laag gevallen en 10 October 1911 brak de omwenteling uit, welke de macht in de handen van Juan Sje-k’ai deed vallen. Zijn poging om keizer te worden was de oorzaak van zijn val (6 Juni 1916).

Toen Li Juan-hoeng hem als voorzitter opgevolgd had, poogde generaal Tsjang Hsun den jongen keizer wederom op den troon te zetten, doch dit mislukte, het keizerschap duurde slechts twaalf dagen (12 Juli 1917). Feng Kwo-tsjang werd voorzitter; dan kwamen Su Sje-tsj’ang (1918) en Ts’ao K’wen (1923) aan het bewind, doch de omkooperij bij de verkiezing van dezen laatste bracht een nieuwen oorlog teweeg, die door het verraad van generaal Feng Ju-siang de nederlaag en gevangenschap van Ts’ao K’wen ten gevolge had. Twan K’i-zjwi werd dan voorzitter (24 Nov. 1924).

Het Zuiden had zich herhaaldelijk van Peking afgescheurd en onder leiding van Soen Jat-sen, in 1926, zette de Zuiderpartij haar veroveringstocht tegen het Noorden in; de communisten hielpen het Zuiden en wonnen veel aanhangers. Peking werd van 5—9 Juni 1928 door de Zuiderlingen bezet, enkele dagen nadat generaal Tsjang Tswo-lin, de toenmalige meester van het Noorden, met zijn trein bij Moekden in de lucht vloog; deze aanslag werd aan Japansche samenzweerders toegeschreven, die Mantsjoerije wilden bezetten, wat eerst in Sept. 1931 zou gebeuren. Tsiang K’ai-Sjek werd leider van het gouvernement, dat uit vijf bestuurshoven bestaat (8 Oct. 1928). Hij verplaatste de hoofdstad naar Nanking. Japan bezette Mantsjoerije op 19 Sept. 1931 en Zjö-höl (Jehol) in Febr. 1933.

Het is onmogelijk ook maar een schets van de geschiedenis dezer laatste jaren te geven: (voor 1922— 1930 zie → Chineesche burgeroorlog) ontelbare oorlogen onder generaals, volksoproeren en rooverstochten, aanvallen tegen vreemdelingen en plunderingen hunner verblijfplaatsen, vermoorden van bisschoppen, missionarissen en leeken, onnoemelijke wreedheden en ongelooflijke omkooperij, overstroomingen en hongersnood, niets werd China bespaard. De republikeinsche leiders van het Chineesche volk dragen een zware verantwoordelijkheid.

Lit.: De Mailla, Hist. générale de la Chine (Parijs 1777—1785); Li Ung Bing, Outlines of Chin. Hist. (Sjanghai 1914); L. Wieger, La Chine à travers les âges (Hienhien 1920); R. Grousset, Hist. de l’Asie (Parijs 1922); Krause, Gesch. Ostasiens (Göttingen 1925); Kwee Kek Beng, Beknopt overzicht der Chin. gesch. (Batavia 1925); G. Maspero, La Chine (Parijs 1925); R. Grousset, Hist. de l’Extrême-Orient (Parijs 1929); L. Wieger, Textes Historiques (Hienhien 1929).

Mullie. V. Missiegeschiedenis.

Deze valt uiteen in drie groote perioden. Vooreerst de tijd der gezantschappen van Dominicanen en Franciscanen in de 13e en 14e eeuw, culmineerend in de oprichting van het aartsbisdom Peking in 1307 (→ Joannes a Monte Corvino). Door gebrek aan contact, vijandigheid der Mohammedanen en binnenlandsche troebelen kwijnt de missie langzaam weg, vooral sinds den val der Mongolen-dynastie in 1368. In de tweede periode (1550—1800) verwierven de Jezuïeten groot aanzien bij de leidende kringen door hun kennis van de exacte wetenschappen en kregen vasten voet bij het volk door hun groote aanpassing.

Dit laatste echter wordt in de 17e eeuw aanleiding tot den → aanpassingsstrijd, deze weer tot scherpe vervolgingen, en andermaal gaat de missie ten gronde, mede door de Fransche Revolutie. In de 19e eeuw wordt met sterk vermeerderd missiepersoneel een nieuwe periode ingeluid. De vrijheid wordt door de Europeesche mogendheden bij verdrag afgedwongen, verschillende keeren ook is de Kerk aan hevige vervolging ten prooi (Boksersopstand, 1900).

De kerkelijke organisatie loopt parallel met den vooruitgang. Leo XIII deelt het land in 1879 in 5 provincies in. In 1922 wordt te Peking een apostolische delegatuur opgericht; in 1924 wordt te Sjanghai het eerste nationaal concilie gehouden en op basis van de burgerlijke indeeling een nieuwe splitsing in 17 provincies tot stand gebracht, die thans 114 missiedistricten omvatten.

Naast de Inlandsche geestelijkheid, onder wier leiding reeds 15 kerkelijke gebieden staan (in 1926 wijdde Pius XI zelf de eerste zes Chineesche bisschoppen), zijn in China verschillende missioneerende Orden en Congregaties werkzaam: Vreemde Missiën van Parijs, Franciscanen, Lazaristen, Scheutisten, Jezuïeten, Dominicanen, Seminarie van Milaan, Missionarissen van het Goddelijk Woord, Capucijnen, Augustijnen, Salesianen, Salvatorianen, Passionisten, Paters van de H.H. Harten, enz. Volgens de nieuwste gegevens is het aantal Katholieken, meestal behoorend tot de lagere volksklasse, de 21/2 millioen overschreden.

In de missiemethode treden vooral de charitatieve instellingen op den voorgrond; verschillende instructies van de H. Congregatie tot Voortplanting des Geloofs, van verschillende regionale synoden, van het nationaal concilie van Sjanghai hebben bovendien op de organisatie en den uitbouw van het schoolwezen en de pers aangedrongen.

De Chineesche missie, welke eeuwenlang zooveel offers vroeg, maakt tegenwoordig een vreeselijke crisis door ten gevolge van de politieke beroeringen en de maatschappelijke omwentelingen, nog geaccentueerd door het extreme nationalisme en het steeds verder vooruitdringende Bolsjewisme. Een gevaar vormt ook de intensieve Protestantsche propaganda sinds den Wereldoorlog.

Lit.: Jann O.M. Cap., Die katholischen Missionen in Indien, China und Japan (Paderborn 1925); Wieger S. J., Histoire des croyances réligieuses et des opinions philosophiques en Chine (Parijs 1917); Maas O.F.M., Die Wiederöffnung der Franziskanermission in China in der Neuzeit (Münster i. W. 1926); Biermann O.P., Die Anfänge der neueren Dominikanermission in China (Münster i. W. 1927); Planchet C.M., Les missions de Chine et du Japon (Peking 1931); Beckmann, Die katholische Missionsmethode in China in neuester Zeit, 1842—1912 (Immensee 1931).

A. Mulders.