Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

II

betekenis & definitie

II. - Beeldhouwkunst. In innig verband met de Got. bouwkunst ontwikkelt zich een eigen Got. beeldhouwkunst in Languedoc, Bourgondië ( → Vézelay enAutun), N.

Spanje en in het Noorden aan de Maasoevers (doopvont van St. Bartholomaeus te Luik), waarbij een frappante levendigheid van uitbeelding spreekt.

In het midden der 12e eeuw: plooien der gewaden zijn fijn en veelvuldig, de slanke beelden zijn nauw verbonden met de zuilen, waarin ze zijn ingewerkt; in de 13e eeuw: meer beheersching van het monographisch program, houding en uitdrukking der figuren is edel en kalm, natuurlijke plooienval, de beelden staan vrij in het architectonisch geheel; hoogtepunt te Reims, waarin idealistische en naturalistische strevingen in evenwicht komen; met ■ → Bourges naderen we het maniërisme der 14e eeuw: gekunstelde plooienval, gemaakte glimlach, gebogen heup, zooals te Straatsburg, Bamberg, Maagdenburg, Freiburg e.a.; in de 15e eeuw komt het realistisch karakter sterker naar voren: Claus Sluter te Dijon geeft tijdelijk de richting aan: de figuren worden breeder met individueele trekken en de lichaamsvormen verraden zich van onder den plooienval der kleeding; de beelden staan nu los van het architectonisch geheel.Op het gebied van houtsnijwerk zijn de ateliers van Brussel en Antwerpen bekend, waarvan talrijke altaarstukken ( → Retabel) zijn overgebleven. Onder Vlaamschen invloed komt de houtsculptuur in Duitschland tot hoogen bloei met Tilman Riemenschneider, Michael Pacher, Adam Kraft en Peter Fischer.

Schilderkunst. Waar de monumentale schilderkunst in de G. geen overwegende rol kon spelen vanwege het gemis aan muurvlakken, daar ontplooide zich de glasschilderkunst des te meer (Chartres) en werden muurschildering en miniatuur, waarin teekening en lijn hoofdzaak blijven, vervangen door de paneelschildering met diepte en plastischen omvang door fijne kleurschakeering. De Vlaamsche Primitieven zijn toonaangevend sedert het einde der 14e eeuw en beïnvloeden zoowel de Fransche (Malouel, Froment, Meester van Moulins) als Keulsche schilderschool (St. Lochner).

Toegepaste kunsten. Ook in de edelsmeedkunst, weefkunst e.a. heeft de G. zich doen gelden.

Lit.: H. G. Lcmperfcz, Das Wesen der Gotik (Leipzig 1926): A. Michel, Hist. de l’art (II); A. Kuhn, Gesch. d. Bauk. (I); id., Gesch. d.

Plastik (II); id., Gesch. d. Malerei (I); F. Vermeulen, Handb. Ned. Bouwk. (I, 341 vlg.; II, 1-85); E. Reusens, Eléments d’Archéol. chrét. (II); E.

Mâle, L’art relig. du Xlle s., XHIe s., de la fin du M. A. en France (3 dln.); D. Bierens de Haan, Het houtsnijwerk in Ned. tijdens de gothiek en de renaissance ; W. Vogelsang en M. v. Notten, Die Holzskulptur in den Niederlànden (2 dln. 1911-’12); A. Pit, La sculpt. holl. au Musée National d’ Amsterdam.

p. Gerlachus.