Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 20-03-2019

Boom

betekenis & definitie

Boom - 1° (plantk.), naam voor een houtgewas, dat een min of meer hoogen stam heeft, die zich of in het geheel niet (bijv. palmen) of op een aanmerkelijke hoogte vertakt (bijv. loofboomen) of tot dicht bij den voet takken draagt, die niet zoo krachtig zijn als de stam (bijv. spar). De boomvorm ontstaat, doordat de onderste zijtakken spoedig afsterven of telkens een zijtak zich in de richting van den reeds bestaanden stam plaatst en de verlenging daarvan bewerkt, terwijl de andere zijtakken af sterven.

De palmen en bamboes bezitten geen eigenlijken stam, omdat ze geen houtcylinder vormen. Welwitschia daarentegen heeft wel een stam, al is deze dan slechts 20 cm hoog bij een omtrek van ½—4 m. ➝ Diktegroei.

De boomkroon is voor ieder geslacht weer anders, niet alleen wat den omtrek aangaat (pyramidaal, bijv. populier; kegelvormig, bijv. spar; bolvormig. bijv. eik) maar ook inwendig door de vertakking. De takken ontstaan in de bladoksels en daarom zal het uiterlijk van den boom ook wisselen door den stand van de takken, die verschilt, naarmate de bladstand is. Dan kunnen de takken nog opstijgend zijn (bijv. sommige populieren), min of meer afstaand en zelfs hangend (bijv. treurwilg, treurbeuk).

B. hebben van alle levende wezens den langsten levensduur. De drakenboom van Orotawa werd op 6 000 jaar geschat. Als zekere ouderdomsgrens houdt men voor cypressen en taxus 3 000 jaar, tammen kastanje, eik en ceder 2 000 jaar, spar 1 200 jaar, linde 1 000 jaar, dennen en larix 600 jaar, beuk en esch 300 jaar en haagbeuk 160 jaar.

De ouderdom van een boom bepaalt men o.a. door de houtringen te tellen. Om den houtcylinder van den boom bevindt zich nl. het cambium, een groeiende laag, welke naar buiten schors, naar binnen hout vormt. Daar deze houtvorming in veel klimaten slechts gedurende eenige zomermaanden geschiedt, ontstaan in den stam jaarringen. Het aantal ringen, te tellen bij dwarse doorsnede, geeft dus meer of minder nauwkeurig het aantal jaren aan van den boom.

De hoogte en omtrek van de b. kunnen zeer ver uiteenloopen. De hoogste boomen zijn eucalyptus, 162 m hoog, 8 m doorsnede van den stam, en mammoetboom, 142 m hoog, 11 m doorsnede. De moerascypres heeft op zijn hoogst een doorsnede van 16,6 m bij een hoogte van 38 m. De hoogste boom is in onze streken de larix (60 m).

B. komen niet overal op aarde voor; door bepaalde eischen, vooral vochtigheid en temperatuur, bestaat er een boomgrens, zoowel naar de pool- en woestijngebieden (horizontale boomgrens) als in de gebergten (verticale boomgrens). Ook de wind kan een boomgrens veroorzaken (bijv. op den Broeken en langs kusten).

Een b. kan een struik worden, wanneer de hoofdstam verwijderd of de groei daarvan verhinderd wordt, terwijl omgekeerd een plant, die gewoonlijk struikvorm heeft, door snoeiing boomvorm kan krijgen, bijv. stamfuchsia’s en rozen.

Boomwortels zijn ook zeer verschillend: plankwortels bij tropische boomen (de wortels loopen als steunbeeren tegen den boomstam op), paalwortels (een hoofdwortel met veel zijwortels, bijv. bij eik), en vertakte, soms zich vlak uitspreidende wortels (bijv. bij iep).

Sommige b. bloeien op het jonge, andere op het oude hout of zelfs op den stam, bijv. cacaoboom.

Boomschors, ➝ Schors.

Voorstelling in de kunst In het primitieve heidendom wordt de b. als een krachtbron beschouwd. De Romeinen hingen boomtakken aan de huisdeuren, de Germanen plantten een b. midden in het dorp. misschien wel, omdat zoo zich iets van de kracht van den b. onder hen zou verspreiden. Later is de boom de verblijfplaats van godheden. In de Oostersche en de Aegeïsche kunst vervult de b. een geheel bijzondere plaats: meestal staat hij midden tusschen twee toe- of afgewende dieren. Misschien dat in aansluiting aan dit motief reeds vanaf de eerste tijden der Christ. kunst Adam en Eva ieder aan een zijde van den b. staan afgebeeld. Later treedt de verbinding van kruisen boommotief op (uitgewerkt in aansluiting aan de Christ. literatuur. ➝ Arbor vitae); de boom, dien Nabuchodonosor in zijn droom zag, wordt symbool van het kruis.

De dorre boom wordt zinnebeeld der synagoge, de groene dat der kerk. Het idee van den boom, die uit Jesse spruit, wordt uitgebeeld op de wijze van genealogische boomen (➝ Jesseboom). De boom met zijn vele vertakkingen werd in de middeleeuwen graag gebruikt als didactisch middel om geestelijke waarden en waarheden systematisch geordend voor te stellen. Zoo de geloofsartikelen: uit den stam groeien bloemkelken met in elk de buste van een Apostel, die op een banderol een geloofsartikel draagt, de top van den boom is een Christus-buste.

Evenzoo de deugden, die uit de nederigheid (vrouwenfiguur) ontspruiten en bekroond worden door Christus, den nieuwen Adam; de ondeugden, uit de hoovaardij opschietend (met ter aarde geneigde takken) bekroont door den ouden Adam (Duitsch miniatuur 13e eeuw). Verder de uit Abraham opschietende levensboom met menschenkoppen in de bladeren bij voorstellingen van het hemelsch paradijs. Als attribuut komt de b. voor bij de H. Afra (aan een b. gebonden) en de Heilige Bonifatius (die den heiligen Wodansboom omhieuw).

2° (Ook: boompjesmos; Climacium dendroides). Een loofmos van de familie der Climaciaceeën, komt in groepjes (door den onderaardschen rhezoomachtigen stengel) voor op boschgrond en op open plaatsen, in weiden en moerassen. Sporendragers, die vrij zeldzaam voorkomen, ontstaan zijdelings uit de takjes.
3° Een gymnastiektoestel vooral voor evenwichtsoefeningen, reeds in de middeleeuwen in gebruik. Behalve voor evenwichtsoefeningen werd hij ook gebruikt voor steunen, hangen, zitten, springen en voltigeeren. Hij werd „vast” gebruikt met verschil lende ondersteuningswijzen, maar ook „opgehangen”. Hieruit ontstond de zweefboom, de zweefplank en het zgn. slingertoestel, aan vier touwen opgehangen. Bekend is de b. vooral ook bij de Zweedsche gymnastiek, nl. de Zweedsche boom, die ook met beugels of zadels gebruikt wordt. .
4° De naam, die in Indië in zwang gekomen is voor vroegere of nog bestaande douanekantoren aan de kust, daar vroeger een slagboom werd gebruikt om vaarwater af te sluiten voor schepen, waarvoor de vereischte rechten nog niet waren voldaan.