Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

GODSVERLANGEN, Natuurlijk

betekenis & definitie

ook wel natuurlijke Godsliefde, is (in het thomisme) de gerichtheid op God, die behoort tot de wezenlijke structuur van al het eindige zijnde inzover het uit God door de schepping voortkomt. Oorsprong en doel corresponderen met elkaar.

Ieder zijnde bemint zich zelf slechts als afglans van de oorsprong, waaruit het stamt. Ieder zijnde echter volgens zijn eigen wijze van streving: alleen de geestelijke zijnden kunnen zich van dit Godsverlangen bewust worden, ze kunnen het in vrijheid erkennen of ook miskennen.

De geestelijke zijnden zijn aldus op een zeer bijzondere wijze op God gericht: niet alleen inzover ze hun natuurlijke goed nastreven dat als deelhebbing aan Gods Goedheid hen enigermate aan God assimileert, maar ook inzover zij door kennen en beminnen op de bewuste vereniging met God zelf gericht zijn. De natuurlijke, door de rede verwerkelijkbare Godserkenning echter geeft wel een zekere kennis van God, maar toch juist een kennis van Hem als de Onkenbare en Ontoegankelijke, als Degene die wij nooit langs de weg van het causale denken en in analoge, aan de eindige zijnden ontleende, begrippen naar zijn Wezen zullen kunnen vatten.

Toch is deze natuurlijke Godserkenning, als vrije daad van de gehele mens, tegelijk ook een affectieve gerichtheid op Hem die voor de rede Mysterie blijft: het is een verlangen naar de werkelijkheid zelf, die voor het begripmatige kennen versluierd aanwezig is. Wanneer immers het ,.bestaan" van God als alles-overtreffende en volstrekt transcendente Oorsprong door de natuurlijke rede erkend wordt, dan kan het niet anders of er ontstaat een zeker verlangen om ook Gods verborgen ,.Wezen" te kennen: het verlangen om „God te zien zoals Hij is”.In hoeverre uit zich hierin een werkelijk natuur-verlangen ? Zeker is het niet een verlangen dat op natuurlijke wijze vervulbaar is: het is volstrekt onmogelijk dat een geschapen en dus eindig zijnde van zichzelf uit, met eigen kracht en uit eigen vermogen, God ooit zou kennen zoals Hij in Zichzelf is; deze kennis is immers juist Gods gelukzaligheid zelf. Ook de eis dat God van Zich uit dit verlangen door Openbaring zou moeten bevredigen, kan onmogelijk gesteld worden. Ja zelfs, wij kunnen er ons onmogelijk een voorstelling van maken, wat voor een kennis dat zou zijn. Dit verlangen is immers feitelijk, hoewel niet formeel (daar het berust op de natuurlijke kennis van God als de ons niet in zich bekende zijns volheid), toch materieel, naar zijn inhoud in de werkelijkheid, gericht op het boven de natuur uitgaande, op het boven-natuurlijke, op de schouwing nl. van God.

In welke zin zulk een verlangen verstaan zou moeten worden als natuur-verlangen, wil het geen tegenspraak insluiten en de natuurlijke en de bovennatuurlijke orde niet met elkaar vermengen (maar de volstrekte transcendentie van het bovennatuurlijke handhaven), daarover is onder de thomisten geen eenheid van opvatting. Men moet eraan vasthouden dat de mens als een bepaald zijnde ook op een bepaalde, hem passende, wijze van gelukzaligheid gericht is. Maar behalve een bepaald zijnde is de mens ook geest, en dat sluit een universele openheid in, die maakt dat de natuurlijke Godskennis en Godsliefde in hun gebrekkigheid kunnen worden doorschouwd. En zo kan nu dit verlangen gezien worden als een in het niet totaal bevredigd zijn van de menselijke geest door de natuurlijke Godskennis en Godsliefde aan de dag tredend vermoeden: een bedenken van de hypothese van een onvoorstelbare maar intiemere Godsvereniging. Sommigen menen dat men van zulk een verlangen in de mens alleen achteraf vanuit het Openbaringsgeloof met zekerheid kan spreken. Anderen zien het als een akt die, wanneer de rede reeds tot een zekere kennis van God gekomen is, niet noodzakelijk, maar als vrije akt soms in de mens zou kunnen opkomen.

Weer anderen ontkennen de mogelijkheid van zulk een bewuste akt niet, maar zien dit hypothetisch verlangen reeds impliciet als oriëntering aanwezig in ieder uitdrukkelijk willen van het goede. Nog anderen verstaan dit hypothetisch verlangen in diepste fundering als een zekere ordening, gelegen in de structuur zelf van ieder geestelijk kennend en beminnend wezen omwille van zijn universele zijnsopenheid, die geen grenzen heeft en op het Absolute gericht is („potentia obedientialis”).

Maar hoe dan ook begrepen, wanneer en inzover het een verlangen is dat uit de natuur zelf van het menselijke wezen voortvloeit, kan het niet ijdel zijn. Dit betekent hier volstrekt niet, dat het vervuld moet worden, noch zelfs dat het op natuurlijke wijze vervulbaar is. Het verlangen blijft uit zichzelf niet daadkrachtig (inefficax). Het betekent echter wel: dat dit verlangen hoezeer ook gericht op het natuurlijkerwijze onvervulbare — niet gericht kan zijn op het in zich volstrekt onvervulbare, op het onmogelijke. Daarmee is gezegd dat uit de ervaring van dit verlangen de suggestie oprijst, dat het niet volstrekt onmogelijk zou zijn dat God Zich aan de mens te kennen zou geven (zich zou openbaren) op een wijze die de met het menselijke zijn zelf gegeven mogelijkheid Hem te kennen oneindig zou overtreffen, op een wijze nl. die eigenlijk alleen aan God zelf toekomt. Hoewel deze wijze van Hem te kennen en te beminnen de natuurlijke mogelijkheden, eisen en voorstelbaarheden te boven zou gaan, zou het voor God niet onmogelijk zijn ons met deze deelname aan Zijn innerlijkste ken- en liefdeleven te begenadigen.

Het ware dan een volstrekt vrije, voor God onverplichte en voor ons onverdiende verheffing tot intieme geestelijke omgang. Wanneer God in vrije genade daartoe het initiatief zou nemen, betekent dit tegelijkertijd dan de vervulling van mijn diepste schepsel-capaciteit en mijn meest intieme tendentie. De genade-orde blijft daardoor juist mij niet vreemd: zij verwerkelijkt een ontvankelijkheid, die mij zozeer raakt, dat geheel mijn streven naar het geluk er door omvat wordt (zie Aanknopingspunt). j. p.