Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

MENS

betekenis & definitie

Het Christendom, als de zelfopenbaring Gods, openbaart aan de mens ook het diepste geheim van zijn eigen wezen. Daarom omvat het ook een leer aangaande de mens.

De waarde der profane wetenschappen omtrent de mens, als biologie, psychologie en wijsbegeerte, wordt daardoor niet geloochend; integendeel, in het licht der openbaring vinden zij hun juiste en harmonische plaats en worden zij behoed voor dwalingen, die juist op dit terrein uiterst noodlottig kunnen zijn (zie Geloof en weten). De moderne uitbloei der profane anthropologische wetenschappen eist daarom intenser en dieper bezinning op het geloofsgegeven aangaande de mens.De beide scheppingsverhalen, waarmee het boek Genesis aanheft (zie Schepping), plaatsen de mens uitdrukkelijk in de rij der schepselen, maar wijzen hem even uitdrukkelijk de ereplaats toe: hij wordt geschapen als het ware met bijzonder overleg en zorg; onder de dieren is zijns gelijke niet te vinden. Om ’s mensen waardigheid uit te drukken wordt een formule gesmeed, die te meer frappeert in het hoofdstuk, dat Gods transcendentie zo sterk beklemtoont: God maakte de mens „naar de beeldgelijkenis van God' ’ (zie Beeld Gods). In Gods opdracht moet de mens als rentmeester van de Schepper de tuin bewaken en bewerken en heersen over de aarde (Gen. i : 28). In deze heerschappij wordt God verheerlijkt (Ps. 8 : 10) en weerspiegeld Zoals God Abraham en Moses maakte tot zijn verbondspartners, aan wie Hij zichzelf en zijn wil bekendmaakte, opdat zij die wil zouden volbrengen als trouwe rentmeesters van God (vgl. Hebr. 3:5), zo heeft God oorspronkelijk de gehele mensheid tot het bestaan geroepen als zijn verbondspartner. De mens is degene, die op aarde God kan kennen, zijn wil vernemen en in vrije toewijding volbrengen, om daardoor het geluk te vinden van Gods levenwekkende bijstand en zegen.

In deze stoffelijke wereld rijst hij aldus door inzicht en vrijheid uit boven de stof en de blinde noodzaak van stoffelijke wetten en instincten. Zo schijnt de uitdrukking „beeld Gods” ongeveer aequivalent aan het persoonsbegrip der moderne filosofie, die de persoon omschrijft door zijn vermogen in begrip en liefde de ander tegemoet te treden; met dien verstande, dat hier God de oerbron is van dit persoon-zijn en de uiteindelijke term waarop dat vermogen betrokken is. Zoals God wijsheid en liefde is, zo is de mens degene die Hem met inzicht en liefde kan antwoorden. Dat is de diepste kern van zijn wezen als beeld Gods, zijn hoogste volmaaktheid en geluk. Daardoor ook is hij de heer der schepping: want in hem komt de schepping, die afspiegeling is van Gods zijnsvolheid, tot het bewuste bezit daarvan, zodat zij in dankbare gehoorzaamheid kan antwoorden op Gods liefde. Doordat God in het N.T. zijn eigen leven openbaart als een tegenover-elkander van drie Personen, ontvangt dit beeld-zijn nieuwe diepte.

In het N.T. openbaart Jesus zich als de mensgeworden Zoon van God. Als zodanig is Hij bij uitstek het Beeld Gods. Hij leeft in zijn mensennatuur zijn goddelijk leven, dat eeuwige geboorte uit de Vader en goddelijke gerichtheid op de Vader is.

Altijd doet Hij wat de Vader behaagt (Jo. 8 : 29; 14 : 31 enz.). Daarom zijn de Vader en diens welbehagen altijd met Hem (Jo. 8 : 29) en maakt Deze Hem na volbrachte taak deelachtig aan de heerlijkheid, die Hij als Zoon van eeuwigheid bezat (Jo. 17 : 4v.; Phil. 2 : 9).

De Christen wordt ingelijfd bij de Godmens door geloof en doopsel en door de Geest gevormd tot een geestelijk mens in gelijkvormigheid aan het beeld Gods in Christus (Rom. 8 : 29). Zijn christelijk leven is het herstel en de verwerkelijking van het oorspronkelijke scheppingsbeeld (Kol. 3 : 10; Eph. 4 : 23).

Nu blijkt, waartoe God de mens schiep naar zijn beeld: om op aarde zijn Schepper te erkennen en liefdevol te gehoorzamen, niet alleen als zijn verre Heer, maar als zijn Vader; door deelneming aan de erkenning en de gehoorzame liefde, waarmee de eeuwige Zoon antwoordt aan de Vader. Deze deelneming aan de verhouding van de Zoon tot zijn Vader, die wezenlijk uitstijgt boven de verhouding van het schepsel tot zijn Schepper, maar er tevens de hoogste vervulling van is, noemt de katholieke leer de bovennatuurlijke verheffing van de mens. Daartoe is immers het schepsel als zodanig onmachtig, maar moet het „deelachtig worden aan de goddelijke natuur” (2 Petr. 1:4), verlicht en gedreven door de H. Geest, door wie, als door de wederzijdse liefde van Vader en Zoon, de Vader in ons zijn Zoon vormt en de Zoon in ons zijn antwoord aan de Vader geeft (zie Genade).

De eindbestemming van de mens is, eenmaal zonder sluier te leven in de verhouding van de Zoon tot zijn Vader. Hij is geroepen om te zijn met de verheerlijkte Zoon en diens glorie te aanschouwen (Jo. 17 : 24), en in die schouwing aan Hem gelijkvormig te zijn (1 Jo. 3 : 2). Dan zal hij ook de Vader kennen, niet langer in een raadselachtige spiegel, maar van aanschijn tot aanschijn (1 Kor. 13 : 12). Zo zal hij vervuld worden van dat onpeilbare geluk, dat Gods eigen leven is, van de vreugde van de Zoon, die de Vader liefheeft uit wie Hij voortkomt. Tot deze hoogten is de mens geschapen en geroepen. Deze bestemming is de diepste wet van zijn menszijn, dat dus op oneindigheid is af gestemd.

Hieruit blijkt, welke ontreddering de zonde aanricht, als weigering om aan God te antwoorden, als een zichzelf-buitensluiten van de ontmoeting met Hem. In de zonde verkiest de mens de schepselen, en vooral zichzelf, wier goedheid hem geboden werd als een spiegel der oneindige Goedheid, te genieten zonder het perspectief op God. Toch kan hij de hunker naar een oneindige vreugde niet geheel verstikken (zie Godsverlangen, natuurlijk). Voortaan vraagt hij aan de schepselen en zichzelf een geluk, dat alleen God hem kan bieden. Daarom die rusteloze jacht op geluk, dat krampachtig zich vastklampen aan vergankelijke vreugden, tenslotte de wanhoop, waardoor de mens gekweld wordt die zijn laatste vreugde niet zoekt bij God. De zonde is niet alleen daad van de enkeling, maar ook van de gemeenschap.

Haar heerschappij over de aarde gebruikt deze zondige gemeenschap om aan een wereld een gestalte te geven, die beantwoordt aan haar vertwijfeld pogen in de schepselen onbegrensd geluk te vinden; een door de mens gebouwde wereld, welker structuur is begeerlijkheid van het vlees, begeerlijkheid der ogen en hovaardij van het leven (1 Jo. 2 : 16). In deze, goed geschapen, maar zondig verbogen wereld, leeft ook de Christen: God lief te hebben in alle schepselen is voortaan slechts mogelijk door verzaking heen aan zichzelf en de wereld.

Als beeld Gods is de mens met Gods wereld verwant en op het oneindige afgestemd. Als beeld Gods op aarde echter is hij verbonden met de dingen der aarde, tijdgebonden en begrensd (zie Lichaam). De mens is geest en stof. Deze spanning binnen de eenheid van de mens was reeds het scheppingsverhaal zich bewust, maar een beknopte formule daarvoor bestond niet: aequivalenten voor onze woorden ziel en lichaam bezat het Hebreeuws niet. Deze termen verschijnen pas in de in het Grieks geschreven laatste boeken van het O.T., in de brieven der apostelen en enkele passages van het Evangelie (bijv. Wijsh. 3-4; 1 Kor. 5 : 5; Matth. 10 : 28).

Zij waren ontleend aan de Griekse .gedachtenwereld. Toen de latere Bijbelboeken en de Kerk deze ziel-lichaam-terminologie overnamen (aanleiding voor deze ontlening was de ontwikkeling van het geloof in een continueren van het heil voor de rechtvaardigen ook na de dood, zie Onsterfelijkheid -en Verrijzenis, Eschatologie), wezen zij de dualistische achtergrond af.

Reeds de oudste apologie en de strijd tegen de valse gnosis beklemtoonde krachtig, dat de mens ziel én lichaam is. In technische termen definieerde tenslotte het concilie van Vienne (1311-1312): ,,de substantie van de redelijke ziel is werkelijk door zichzelf de ‘vorm' (d.w.z. het zijns-, eenheids- en levensbeginsel) van het menselijk lichaam” (Denz. 481). De ziel constitueert dus innerlijk het lichaam, zodat dit geen eigen zelfstandigheid is naast de ziel. En de ziel is zijnsbeginsel van het lichaam door haar substantie of wezen, zoals hetzelfde document elders zegt, zodat de betrekking tot het lichaam behoort tot het wezen der ziel. Ziel en lichaam verhouden zich niet als twee zelfstandige wezens, hoe innig ook verbonden, maar als elkander innerlijk doordringende componenten van de éne mens. Niet de ziel of het lichaam Is of leeft eigenlijk, maar de mens is en leeft als ziel en als lichaam tevens.

Wanneer wij afzien van een nadere wijsgerige uitwerking, dan schijnen enige teksten der Schrift .(vooral 2 Kor. 4 : 5 en Matth. 10 : 28) ons de volgende omschrijving te suggereren. De ziel is datgene in de mens, waardoor hij in vrijheid op God betrokken is en boven de stof en de tijd uitstijgt door zijn vermogen tot het eeuwige en oneindige. Het lichaam is datgene, waardoor hij betrokken is in de wereld, stoffelijk, tijdgebonden, eindig. Niet alsof de ziel zedelijk beter ware dan het lichaam, en het lichaam zedelijk minderwaardig: de zonde begint in de ziel, waar de vrije God-betrokkenheid ligt; en ook het lichaam kan de gerechtigheid dienen en God verheerlijken (bijv. Rom. 6 : 13; 1 Kor. 6 : 20). Het lichaam als slecht te beschouwen is ketterij.

Maar de Christen, die zich geestelijk reeds op God heeft .gericht door geloof, hoop en liefde, blijft in zijn lichamelijkheid nog solidair met die wereld waar de opstandige begeerte heerst. Geestelijk verzaakte hij voorgoed aan de eigenwilligheid van de zonde en stierf hij reeds tot een nieuw leven (Rom. 6 : 11); maar zijn aardse ledematen moet hij blijven kruisigen (Kol. 3 : 5), totdat hij „voltooid” in zijn gelijkenis met de Heer door de dood kan verrijzen voor de nieuwe wereld. Daarom nemen in de christelijke traditie, die zeer wel beseft hoe de wezenlijke zelfverzaking geestelijk is, de verzaking aan de wereld en de versterving van het lichaam een belangrijke plaats in. Niet alsof de Christen de aarde en het lichaam zou minachten — Gods schepsels zijn goed -, maar omdat hij daar de zonde nog bijzonder machtig weet. Doch dit is één der paradoxen van het Christendom: deze onthechting aan de aarde terwille van het eeuwige leven schenkt de mens vrijheid om zorgelozer en harmonischer, dus vreugdevoller, te genieten van de vergankelijke vreugden van dit leven: dankbaar aanvaardt hij deze vluchtige voorproef van wat Gods goedheid hem bereidt. p. SM.