Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

GELUK

betekenis & definitie

is naar de gangbare betekenis: de aangename toestand waarin degene verkeert, die zijn wensen bevredigd ziet. Omdat deze toestand van bevrediging en rust in het bezit van het verworven goed aangenaam is voor een voelend wezen, wordt ook het behagelijke gevoel zelf (de lust, het genot, de vreugde) wel geluk genoemd, vooral wanneer dit gevoel een zeker besef van oneindigheid en boventijdelijkbeid insluit.

Er dient echter wel degelijk onderscheid gemaakt te worden tussen de subjectieve belevenis van welbehagen en de objectieve aanwezigheid van het beminde en nagestreefde goed, welke de grondslag is van dit genoegen. Wanneer wij zeggen dat alle mensen het geluk zoeken, bedoelen wij daar niet mee, dat het subjectieve zaligheidsgevoel het eerst-nagestreefde is, noch dat dit het laatste objectieve doel en de uiteindelijke zin van het menselijke leven is. Er is een grond waarom het gevoel tot rust komt. Deze grond is het voltooid-zijn van de menselijke aanleg, het bereikt-hebben van een goed dat de mens als mens vervolmaakt. Geluk in de zin van subjectief genoegen en vreugde veronderstelt dus de natuurlijke neigingen van de mens en datgene waarop die neigingen gericht zijn.

Uit het geluksverlangen als zodanig kunnen niet onmiddellijk richtlijnen en normen voor het leven worden afgeleid, daar het geluk (als affectieve reactie van een voelend wezen op zijn zelfverwerkelijking en op het bezit van het geproportionneerde goed) niet het wezen, maar de wezensbekroning en de beloning van het volkomen-zijn uitmaakt. De hoogste menselijke functies zijn in hun activiteit ook het meest genotvol voor degene die de ware hiërarchie van zijn vermogens beoefent, maar het is niet enkel om het geluksgevoel als zodanig, dat de mens deze activiteiten voltrekt, doch om de ontische expansie, die zijn wezen daardoor verkrijgt. De effectieve alomvattendheid bloeit uit in een affectief alomvattendheidsgevoel, en deze bloem is het geluk. Wanneer dan toch velerlei moraalsystemen de „eudaimonie” of gelukzaligheid als een fundamenteel begrip hanteren, ligt alles aan de interpretatie die zij aan de menselijke zelfverwerkelijking geven, aan de manier waarop zij het uiteindelijke goed waarop ons leven als op zijn doel gericht is, verstaan. Terwijl het hedonisme van het genot zelf het laatste doel maakt, en het rigorisme alle geluksdrang als onzedelijk verwerpt, ziet het eudaimonisme in het geluksgevoel dat bepaalde activiteiten vergezelt een teken van de waarde die wij aan deze activiteiten voor de zelfvoltooiing van onze persoon toekennen. Aangezien de mens immers een vrij wezen is, kan hijzelf een uitleg geven aan zijn natuurlijke neigingen, en zijn geluk in bepaalde goederen menen te vinden Gevolgehik kan men bepaalde typen van gelukszoekers onderscheiden.

Vooreerst naar gelang wij ons geluk stellen in bezit of geld, in voorspoed van zaken, in genot of levensgemak in gezondheid of spel, in gezelligheid en vriendschap in huwelijksharmonie, in macht en invloed, in eer en goede naam, in wetenschap en inzicht, in schoonheidsgenieting en kunst, in het goede geweten, in een leven volgens de plicht, in dienst aan de medemensen, in overgave tenslotte aan het Bestel dat ons te boven gaat of uitdrukkelijk aan God, oorsprong en einde van alles (vgl. S. Thomas, S. Theol., I II qu. 2-5). Vervolgens naargelang wij in het geluk het meest waarderen het ons plotseling toegeworpen worden, of het tot rust brengen van het gemoed in bescheiden tevredenheid, of het integreren van onze verlangens en strevingen tot orde, harmonie en evenwicht, of het zich geestdriftig verliezen in de totaliteit.

Terwijl het geluksverlangen als zodanig dus nog niet van ethische aard is, niet het karakter heeft van norm en plicht, is de bepaling van de wijze waarop ieder zijn geluk wil bereiken een morele stellingname. Materialisme en spiritualisme, egoïsme en altruïsme, individualisme en collectivisme, atheïstisch (en soms utilitaristisch) humanisme, pantheïsme en monotheïsme gaan hier eigen wegen. De christelijke ethiek heeft op de meest nadrukkelijke wijze het probleem gesteld van de antinomie tussen geluk en goed, tussen vreugde en plicht. Zij weet uit Gods Openbaring, die ons zaligheid belooft, dat uiteindelijk het goede wordt beloond en het kwade gestraft, al is het goede niet goed omdat het beloond, het kwade niet kwaad omdat het gestraft wordt. Anderzijds heeft zij oog genoeg voor de menselijke conditie in dit wisselvallige leven, om te weten dat er plichten zijn die de mens als mens vervolmaken, terwijl ze toch smartelijk kunnen zijn en een onbelemmerd geluksgevoel ónmogelijk maken, ja een tragisch prijsgeven van mogelijk levensgeluk met zich brengen. Het zijn met name de plichten die wij hebben op grond van onze solidariteit met onze evenmensen, die deze spanning veroorzaken.

Het ietwat individualistisch optimisme van Aristoteles, die (althans voor enkelen) een volledige bevrediging van de geluksdrang gelegen zag in de zaligende contemplatie van de wereldorde, deelt zij niet, al meent ze ook dat de gelukzaligheid uiteindelijk in een schouwen, beminnen en genieten van de totale en absolute Werkelijkheid moet bestaan. Immers reeds het besef van de vergankelijkheid brengt weemoed binnen de verrukkelijkste momenten van ons sterfelijk bestaan. Bovendien kan de van de gemeenschapafgescheiden contemplatief of aestheticus niet ten Volle gelukkig zijn als hij denkt aan zijn broeders en zusters in nood, voor wier heil hij zich medeverantwoordelijk voelt.

Daarom legt de christelijke ethiek de verzoening tussen deugd en geluk in het Transcendente , in een onsterfelijk leven in Gods zaligmakende Tegenwoordigheid. In het Koninkrijk Gods, waar wij met Hem zullen eten en drinken (Luc. 22 : 30), zullen wij hetgeen wij nu nog slechts geloven in het clairobscur van spiegel en gelijkenis (want geen oog heeft nog gezien. . .) schouwen van aangezicht tot aangezicht (1 Kor. 13 : 12): God zoals Hij in Zichzelve is (1 Jo. 3:2). In deze liefdevolle levensgemeenschap vindt de ziel eeuwige rust en bevrediging, maar zal ook dit sterfelijk lichaam — volgens de belofte van verrijzenis — de voldoening vinden van zijn vergeestelijkte krachten. En in die Stad Gods, tent van God met de mensen, zal Hij voorgoed alle tranen uit hun ogen afwissen, de dood zal niet meer bestaan, noch droefheid noch geschrei noch moeite — want de eerste dingen zijn weg (Openb. 21 : 3-6).

Zolang echter deze eerste dingen duren, d.w.z. in dit tijdelijke leven, zal ons geluk onmogelijk voltooid kunnen zijn. Wie echter toch de betrekkelijke goederen voor het absolute goed aanziet, hij sluit zichzelf uit van het Rijk der hemelen. Het perspectief op een deze tijd transcenderend eindgeluk brengt een omwenteling teweeg in de waarderingen. Paradoxaal wordt deze omkeer uitgedrukt door de zaligsprekingen: zalig die hier arm zijn, die hier wenen, die hier hongeren en dorsten, die hier vervolging lijden (Matth. 5 : i—12; Luc. 6 : 20-26). Niet alsof voor de anderen het Rijk niet is weggelegd, maar omdat in de troost die juist aan degenen die door leed en ongeluk getroffen zijn beloofd wordt, zich het duidelijkst manifesteert dat het ware geluk alle aards bezit en macht en genot oneindig overtreft.

Toch is de christelijke ethiek geen ethiek van aardse geluksverzaking zoals een rigoristische plichtsmoraal die voorstaat. Integendeel: uw hemelse Vader weet dat gij dit alles nodig hebt (Matth. 6 : 32). Wanneer wij eerst het Rijk Gods en zijn gerechtigheid in een onbaatzuchtige levenshouding zoeken, dan zal ook dit andere ons als toegift geworden (Matth. 6 : 33). Wie het geluk krampachtig najaagt, heeft het al verloren. Wie echter zijn levenslot in Gods handen stelt (Ps. 30 : 15-16), ontvangt het geluk in de schoot geworpen. Ook het aardse geluk is een goed dat God ons gunt. Want ieder, ook het kleinste en bescheidenste partikel levensvreugde, en ieder genoegen dat beleefd wordt in harmonie met ons totale wezen en volgens de hiërarchie der waarden, is een voorgevoel en een afstraling, een participatieve aankondiging, van dat alles te boven gaande oneindige en eeuwige welzijn, dat God heeft weggelegd voor hen die Hem liefhebben.

j. p.