Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 12-02-2020

melk

betekenis & definitie

v.

I. Eig. 1. witte vloeistof door de zogklieren van vrouwelijke zoogdieren afgescheiden, tot het eerste voedsel der jongen dienend, en ook door de mens gebruikt, inz. koemelk ; de van koeien, geiten, schapen; de koe geeft -; af geroomde, dikke, dunne, gekondenseerde, gekookte, gepasteurizeerde, geronnen, gesterüizeerde, gestremde, rauwe, taaie, waterachtige, zoete, zure -; de aanlengen, dopen, wassen; boter-, karnemelk; een fles, een glas -; zo blank, wit als -; de room van de -; chocolade-, saliemelk. Gez, droge -, niet gewassen, niet verdund; er uitzien als - en bloed, door en door gezond, met een frisse gelaatskleur; men kan niet boteren vóór de geronnen is, men moet zijn tijd afwachten; niet veel, niets in de - of de pap te brokken hebben, niet veel, niets bezitten of te zeggen hebben; volle -, niet (af)geroomd. → land.
2. Uitbr. melk die een vrouw als voedsel aan een zuigeling geeft : een kind met zijn eigen voeden; die liefde is met de ingezogen; de (geestelijke) der wetenschap inzuigen.

II. Metf.

1. melkachtig sap van vruchten of planten: de in de kokosnoot.
2. melkachtig water dat uit een → gletsjer vloeit.
3. hom (II1).

< >