I. ('knikken) (knikte, heeft geknikt) [~ knakken]
1. knakken : een bloemsteel -.
2. ten halve doen breken : een ei -.
3. buigen : zijn knieën van zwakte.
II. [~ nijgen]
1. op en neer bewegen van het hoofd ; van de slaap, van vermoeienis; hij begint te -, begint oud te worden.
2. het hoofd buigen tot bevestiging : hij knikte van ja.
3. met het hoofd een weigerende wenk geven : hij knikte van neen.
4. met het hoofd buigend groeten : vriendelijk -.
III. [wsch. klnb.] het geluid geven van tegen elkaar stotende knikkers.