v. (keuzen; -je) [kiezen]
I. Eig. het kiezen: bij - of ter keuze; te uwer keuze; vrij blijven in zijn -; zijn vestigen, laten vallen op iets; een goede doen; iemand de laten; alles is daar naar te verkrijgen. → boot.
II. Metn.
1. wat men kiest : dat is nu mijn -.
2. verscheidenheid, menigte om uit te kiezen: er is genoeg.
3. smaak (om iets puiks te kiezen): ten goede hebben.