I ('ke:tan) v. (-en, -s; -tje) [Lat. catena] Eig
1. Algm. ketting ; een gouden -; een als insigne van een waardigheid (→ pl. wapenkunde 8); dubbele -, waarvan elke schakel twee ringen bevat.
2. meestal mv. Inz. boei : in -en slaan; in -en geklonken; vergulde -en dragen, onder de schijn van rijkdom en pracht verslaafd zijn. Syn. → band.
II. Metf.
1. band : de -der huwelijkstrouw.
2. rij, aaneenschakeling : een van bergen.
III. (‘ke:taié) (keette, heeft gekeet) [→ keet (I 4)] zout raffineren.
IV. Keten (‘ke:tən) water in Zeeland.