I. o. (-en)
1. witte, brokkelige stof met bittere smaak, bij het bereiden van spijzen gebruikt: er is geen in de soep; in zijn ei doen; keuken-, tafelzout; wordt uit het zeewater of uit mijnen gewonnen; berg-, klip-, steenzout; vlees in het leggen. Gez. dat alles is reeds voorlang in het gelegd, voorgoed vastgelegd; gij zijt het der aarde, uw geest moet die der andere mensen doordringen en verbeteren; het niet in de pap verdienen, zo goed als niets verdienen; iets (een gesprek enz.) met Attisch besprenkelen, kruiden, met geestigheden, luim aantrekkelijk maken; iets in het leggen, voor de toekomst bewaren; met komen als het ei op is, te laat; nog iets voor iemand in het hebben, hem nog te onderhouden hebben over een fout enz. waarvoor hij straf verdient. ➝ korrel, peper, vriendschap, zak.
2. Uitbr. scheikundige verbinding die met gewoon zout min of meer overeenkomt: Engels -; loogzout; de -en die uit een metaal en een niet-metaal bestaan heten haloïedzouten; de -en die uit een metaal, een niet-metaal en zuurstof bestaan zijn zuurstofzouten; van Karlsbad, purgeermiddel.
II. bn. en bw. (-er, -st)
1. zout bevattend: zeewater is -. Syn. ➝ brak.
2. sterk naar zout smakend: wat is die soep -! -e krakelingen; dat heb ik nog nooit zo gegeten, ook Fig. dat is me nooit overkomen. ➝ brem.