('ketting) m. en v. (-en; kettinkje) [→ keten]
I. Eig.
1. Algm. reeks van verbonden ringen of schakels : een ijzeren -; de van een → fiets, een → gebit; de -en van een → ophaalbrug; de hond aan de leggen; hij was van de [als een losgelaten hond], uitgelaten. Syn. → band.
2. Inz. kleine ketting als sieraad gedragen : hals-, horloge-, armketting.
II. Metn. [msch. oorspr. voor de wever bestemde, kettingsgewijs verenigde strengen garen] draden die in een weefsel in de lengte lopen. Syn. kettingdraad, schering.