(ke:t) v. (keten; -je) [~ kit]
I. Eig. klein, gering gebouw nl.
1. hut tot tijdelijk verblijf: een van polderwerkers; een houten op een voetbalveld.
2. ellendige woning: een van een huis; een bouwvallige -.
3. klein afzonderlijk bakhuis : het rookt er als een -, het rookt er hevig.
4. zoutziederij.
5. stokerij.
II. Metn. [msch. van I 5]
1. a. grote hoeveelheid vocht.
b. Algm. grote menigte : een hele -.
2. drukke boel, herrie : 't was me daar een -! -hebben, maken, schoppen, trappen.