('kentәring) v. (-en)
A. [kenteren I] het kenteren.
B. [kenteren II]
I. Eig.
1. [3 a] overgang van vloed in eb of omgekeerd: de van het getij.
2. [3 b] overgang van de ene moesson in de andere: bij de wisselen stilte en stormen elkander af.
ll. Metf. ommekeer, verandering ten goede of ten kwade: er komt een in de openbare mening, in de gevoelens.