Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

spelen

betekenis & definitie

('spe:lən) (speelde, heeft gespeeld)

I. Eig.
1.Algm. zich vrij en lustig bewegen tot vermaak of ontspanning, alleen nog in enkele uitdr. : uit gaan, lopen, rijden, varen; komt o. a. voor in „speelreis"; (al) -de, zonder merkbare inspanning. → hoed.
2. Inz.
a. a. spelen volgens bepaalde regels en veelal als wedstrijd : de kinderen zijn buiten aan ’t -; met iemand, met zijn pop -; blindemannetje, kiekeboe, krijgertje, soldaatje, wegkruipertje -; met de kaarten of kaart -; in zekere kleur van kaarten -; een verkeerde kaart -; biljart,dam,schaak -;op het ganzenbord-; om geld, om punten -; vals -; in de loterij -; op rijzing, daling van de effekten -; (een kansspel) -, Syn. dobbelen. Gez. hoog -, met een hoge inzet; iemand die speelt, die aan het spelen verslaafd is; op goed af [niet om de biljartbal van zijn voorganger te maken, maar om zijn eigen bal in veiligheid te brengen] zich toeleggen, niet op het behalen van voordeel, maar op het afweren van schade. → alsjeblieft, Jonas, kaart, kamp, kat, keizer, moeder, pop, schampavie, schuilevinkje, spel.
b. Verzw. doelloos, meestal uit verveling of verstrooidheid, bezig zijn met iets dat men? in de vingers houdt; hij zat met zijn witte glacis te -; zij speelde met haar vork, haar waaier,
b. a. spelen op het toneel, een persoon of gebeurtenissen in vertoning voorstellen : een personage, een rol, een of de hoofdrol in een stuk -; een stuk. Lucifer het eerste bedrijf speelt in het paleis, het tweede op de dorpsmarkt; de opera speelt vanavond; voor huisknecht -, die rol vervullen. → hoofdrol, rol, stoel.
b. Verzw. de houding aannemen of in de toestand komen, die het objekt uitdrukt, alleen in uitdr.: bankroet-. → leentjebuur, rendez-vous, weder.
c. op een muziekinstrument spelen, muziek maken : er wordt vandaag in de muziektent gespeeld; in een koncert -; (op de) gitaar, (de) harp, (de) piano, (de) viool -; uit het hoofd, van het blad,op het eerste gezicht -; de beiaard speelt halftien. → kaak, poot, viool.

II. Metf.

1. [van I 1] lichtvaardig of naar welbehagen omgaan, omspringen : hij laat niet met zich -; met zijn gezondheid, zijn leven -; met beloften -. → duivel, vuur.
2. [van I 1 a]
a. zich in snelle, afwisselende, dartele vormen vertonen of bewegen : ’t stralend van zijn oog; de zon speelt in het water, de wind in ’t zeil, door het gebladerte; de wijn speelt in het glas; honderden kleuren speelden om de diamanten; de vlammen speelden uit de daken; daar speelt een lach om zijn lippen; zijn -de fantazie; terwijl iets schalks in zijn doffe blik speelde; de natuur speelt hier door het voortbrengen van die gedrochten. → geest, hoofd.
b. Uitbr. zich bewegen, in aktie komen : het geschut, kanonnen, een fontein laten -; er loopt een van de vijf bij hem te -, hij is niet goed wijs. → woord.
3. [van I 2 b] zich voordoen als, een bepaalde persoon uithangen : de grote heer, de baron, de beledigde, de stomme -; voor St. Niklaas -; hij speelt mijnheer tegen zijn knecht, hij noemt hem vleiend mijnheer. → baas, beest, krom, meester, pan, part, poets, schoolmeester.