(‘ti:təl) m. (-s; -tje) [Lat. titulus d. i.]
I. Eig. naam door iemand of iets gedragen nl.
1. ambts-, erenaam : de van advokaat, doctor; hij kreeg de van veldmaarschalk; een voeren.
2, naam van een heilige enz. waaronder een kerk enz. gewijd is : de nieuwe kerk kreeg de van Maria Middelares.
3. a. naam-, opschrift van een boek enz. : die zegt veel; de van een gedicht, een lezing, een redevoering; voorhandse, Franse -. verkorte, vóór het titelblad geplaatste titel.
b. Bepk. opschrift der afdelingen van een boek inz. bij rechtsgeleerden.
II.Metn. [van I 3 b]
1. onderdeel van een wetboek : een wet is verdeeld in boeken, een boek in -s; -XV zegt...
2. a. rechtsgrond : -s aanvoeren.
b. Uitbr. aanspraak: welke kan hij laten gelden?