Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

ja

betekenis & definitie

I. bw. en tw.

1. als bevestiging : is hij daar geweest? ja; (van) zeggen of antwoorden; (van) knikken; of neen zeggen; zeker; ik vermoed -; of hij dan neen komen zal.

Gez. en zo -, en indien wel; geen - en geen neen zeggen, zomin (beslist) toestemmen als (beslist) weigeren; - en amen (op iets) zeggen, zonder tegenspraak toestemmen ; - en neen, al naar men het nemen wil; -, neen! als verzachte tegenwerping of gedeeltelijke toestemming; zo -, zo neen, indien wel, indien niet.

2. als instemming : -, riep Amelie, dat is lief; -, he -, och -; nu -, laat hem maar komen; maar, als inleiding tot een opwerping; wel -, goedkeurend aanmoedigend of ironisch.
3. ter aanduiding van iets dat bevestigd wordt, nadat de spreker het eerst ontkend of verworpen heeft; je moest maar niet komen, of -, kom toch maar.
4. om een ontkenning te niet te doen; ik geloof dat ik dat nooit gedaan krijg; o -, zo kan het toch wel.
5. als men zich in de loop der rede iets herinnert : het was... o -! dat is waar ook...
6. gewis, ongetwijfeld, stellig : zo zijn er, -! -, kleine kinderen worden groot; gewis; zo waar! zo menig (een) Fransman, ja, zowaar, ook ironisch.
7. meer nog, sterker nog ; hij is gedienstig, -, galant (zelfs); -, wat meer is...
8. half vragende uitroep van verwondering : hij is gestorven gisteren, (is dat waar) !
9. slot van een vraag : is hij ziek? ik heb hem gisteren nog gezien, ~? of o -?
10. immers, voorwaar : daar loopt hij, -!
11. antwoord op geklop aan de deur. Syn. binnen. Tgst. neen.

II. o. (-’s; jaatje)

1. toestemming : uw zij -, wees trouw aan uw woord.
2. Inz. toestemming in een huwelijksaanzoek : eindelijk kwam een teder over haar lippen.