('in) v. (-en)
A. [→ inrichten 1]
I. Eig. het inrichten : de van waterdichte deuren.
II. Metn. datgene wat ingericht is nl.
1. toestel : een om het uitvliegen van vonken te voorkomen.
2. gebouw, gesticht : voor onderwijs.
B. [→ inrichten 2] wijze van inrichten : de van een huis.