I. ('wijzə) m. en v. (-n)
1. Algm. wijs persoon, denker, wijsgeer: de kent zijn tijd (Alfred de Grote); de zeven -n van Griekenland : Thales, Soloon, Chiloon, Pittakos, Bias, Kleoboelos en Periander hadden nog geen uitgewerkte filozofische leer, maar gaven in hun kernachtige spreuken regels voor de verschillende omstandigheden van het leven.
2. Inz.
a. priester bij de oude oosterse volken : de -n uit het oosten, de Driekoningen.
b. magiër : de steen der -n. →: steen
II. ('wijzə) v. (-n) verlengde vorm van wijs (I).