('huilәn) (huilde, heeft gehuild) [klnb.]
1. een hoog klagend onaangenaam geluid doen horen: wat ligt die hond te ! het der hyena’s ’s nachts in de woestijn. ➝ wolf.
2. kreten uiten wegens smart: van de pijn; tranen (met tuiten) -; om bij of van te - of om te -, in hoge mate ergerlijk, bedroevend; ’t is -, ’t is narigheid, misère. ➝ dwang, molen. Syn. ➝ grijnen.
3. huilend uitbrengen: ik zweer je dat ik het niet meer doen zal, huilde hij.
4. klagelijk gieren, loeien: de wind huilde door ’t gebergte. Syn. ➝ bulderen.