Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-06-2020

berg

betekenis & definitie

I.

(berch) m. (-en; -je) [~ Skr. brhant, hoog]

1. Eig. min of meer op zichzelf staande en betrekkelijk hoge verheffing van de aardoppervlakte; een hoge, lage -; een begroeide, kale een vulkanische, vuurspuwende -; een kegel-, koepel-, tafelberg; op, in de -en; een beklimmen, bestijgen. Gez. als de niet tot Mohammed wil komen, dan moet Mohammed naar de gaan, tegenover iemand, die niet toeschietelijk wil wezen, moet men maar de minste zijn ; -en en dalen ontmoeten elkander niet, maar mensen wel, uitroep van verwondering bij het onverwacht terugzien van oude kennissen ; de is mijn, kinderspel; de zal een muis baren, de uitkomst zal ver beneden de verwachting zijn; iemand gouden -en beloven, hem grote rijkdommen, winsten voorspiegelen ; menen -en te kunnen verzetten, zelfs het onmogelijke te kunnen doen ; over - en dal, naar, van alle kanten ; te -e rijzen, omhoog rijzen.➝ geloof. Syn. duin, gebergte, heuvel, hoogte, hoogvlakte. Tgst.➝ dal. Voor de hoogste bergen.
2. Metf. grote hoop, hoeveelheid : een van bezwaren, moeilijkheden.

II.

(berch) [bergen 3]

1. m. (-en) andere vorm voor barg. hooiberg.
2. o. [wsch. het in het haar geborgene] korsten tussen het hoofdhaar bij zeer jonge kinderen.

III.

(berch)

1. M. E. hertogdom in het Rijnland.
2. gemeente in Belgisch-Limburg, 560 ha, 611 inw. Landbouw.
3. gemeente in Brabant, 889 ha. 1472 inw. Landbouw.
4. gemeente in Gelderland, 7579 ha. 11673 inw. Landbouw, veeteelt.
5. gemeente in het Groothertogdom Luxemburg, 648 inw.

< >