('hant) o. (-en)
I. Eig.
1. Algm. werk, bezigheid met de handen : de machine doet veel konkurrentie aan het -.
2. Inz.
a. dagelijks handwerk als kostwinning : de grepen van zijn kennen,
b. vrouwelijk handwerk tot vervaardiging van zaken van nut of smaak.
II. Metn.
1. bedrijf waarbij handenarbeid hoofdzaak is : een uitoefenen; glazenmaker van zijn -; een eerlijk heeft een gouden bodem, is winstgevend. Syn. →: ambacht.
2. maaksel, voortbrengsel van iemands handen : verloting van mooie -en; een partij sigaren, -!
Enc. De vrouwelijke handwerken worden onderscheiden in nuttige handwerken als breien, knippen, letteren, mazen, merken, naaien, stoppen, tekenen, en fraaie handwerken als borduren, festonneren, haken, knopen enz.