Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

werk

betekenis & definitie

o. (-en; -je)

I. Eig.
1. het werken, arbeid :

geen, weinig, veel hebben; met overladen; gemakkelijk, licht, moeilijk, zwaar -; heksen-, huis-, kinder-, knutsel-, monniken-, reuzenwerk; lang hebben om iets te doen; een onbegonnen -; dat is het van een ogenblik; dat is niet mijn -; iemand bezorgen, verschaffen. Gez. aan het gaan of zich aan het zetten, beginnen te arbeiden; alles in het stellen, alle middelen gebruiken ; dat vergt veel -, veel inspanning, veel moeite; er is veel aan de winkel, er is veel te doen; er van maken, er maatregelen voor nemen; geen hebben, werkloos zijn; het neerleggen, niet langer werken of staken; iets in ’t of te stellen, het aanwenden ; te gaan, handelen, behandelen; veel (weinig) van iemand, iets maken, door zijn handelingen tonen dat men zich aan iemand, iets veel (weinig) laat gelegen liggen. → einde, hand. Syn. → arbeid.

2. Uitbr. het doen, daad : een van liefde; een der duisternis, een slechte daad die het licht niet mag zien; goede j -en of -en van barmhartigheid, daden die geschieden uit liefde tot God of de evennaaste als b. v. de hongerigen spijzen, de dorstigen laven enz.

II. Metn.

1. Algm. dat waaraan men werkt, gewerkt heeft of gaat werken : een doen, verrichten, afmaken; (school)werk opkrijgen; het opgegeven maken, ophalen; brei-, naai-, schilderwerk. → vader.
2. Inz. a. openbaar werk, openbare onderneming : publieke -en uitvoeren.
b. bouw : die brug is een groots -; vestingwerk.
c. voortbrengsel van wetenschap of kunst : de -en van een schrijver, schilder, toonkunstenaar; die schilderij is het van Rubens; beeldhouw-, drijf-, graveer-, kunst-, snij-, vlechtwerk.
d. geschrift : een van zeven boeken.
e. boek : een over iets uitgeven; de -en van Gezelle.
f. kunstig samenstel: het (rader)werk van een horloge.
g. geplozen touwwerk, plukwerk : de reten van een schip met dichten, breeuwen.