('ambacht) o. (-en) [Kelt.-Lat. ambactus, dienaar]
I. Eig. 1. Algm. Eert. bediening, werkkring : werd in de M. E. veel gebruikt voor de bediening van de ambtenaar wie de uitoefening van de rechtsmacht was toevertrouwd.
2. Inz. a. handwerk dat aangeleerd moet worden : timmeren is een metselaar van zijn 't is met hem twaalf -en en dertien ongelukken, hij zoekt telkens een nieuw middel van bestaan, maar slaagt in niets. Syn. bedrijf, beroep, handwerk, nering,
b. Iron. beroep : wat een -! -
II. Metn. 1. [van I 1, met voorbeeld] Eert. rechtsdistrikt op het platteland : Veurne-Ambacht.
2. [van I 2 a] vereniging van werklieden die hetzelfde ambacht uitoefenden. -
III. Metf. [van II 1] 1. onderdeel van een hoogheemraadschap.
2. distrikt voor het dijkwezen in West-Friesland.