(ma'sjinə) v. (-s; -tje, machientje) [Fr. → Lat. machina]
I. Eig
1. a. Algm. kunstig samengesteld werktuig : een bedienen, drijven, in gang zetten,
stopzetten; dors-, naai-, schrijf-, stoom-, weer-, zaaimachine; een elektrische -; helse -, toestel met ontplofbare stoffen als een bom enz. Syn. → gereedschap
b. Inz. a. lokomotief: de staat nog niet voor de trein
b. motor, fiets, auto: een nieuwe berijden
2. Uitbr. voorwerp dat men niet nader kan of wil aanduiden: zij droegen zo'n zware -; wat heb je daar voor een -tje?
II. Metf.
1. Scherts, menselijk lichaam: de kraakt, is versleten, wil niet meer
2. persoon die machinaal zijn werk doet: door dat kantoorwerk is hij een geworden
3. heelal als mechanisme gedacht: de grote die men wereld noemt.