I. ('grommən) (gromde, heeft gegromd) [~ gram]
1. een brommend, knorrend geluid maken : een mens, een hond, de storm, de wind, de kachel kan -. 2. grommend zeggen : scheer je weg, gromde de verbolgen agent. Syn. →: brommen.
II. [< grom II 1] van grom ontdoen : vis -.