('brommen) (bromde, heeft gebromd)
1. een dof grommend geluid geven : een grote tol, een hond, een beer, een bij kan -. Syn. gonzen, grommen, knorren.
2. dof, binnensmonds en dus op moeilijk verstaanbare wijze mompelen : hij bromde zo iets tussen de tanden.
3. grommen, knorren, pruttelen : hij doet niets dan -.
4. Gemz. berispen : duchtig op de keukenmeid -.
5. Scherts, gevangenzitten : zes weken moeten -.